Het bloedend hart van Serge Simonart
De toogfilosoof

“Ik had seks in het bed van Mussolini”

Het bloedend hart van Serge Simonart

De beste rockjournalist van het land beleeft zware tijden. Niet alleen stierven met Prince en David Bowie twee van zijn favoriete muzikanten, hij moet zijn verlies ook alleen, in alle stilte, verwerken. Want telkens hij z’n mond roert over beide heren, regent het verwijten. “Sorry dat ik Bowie vijftien keer ontmoet heb!”

TEKST Jeroen Denaeghel
FOTO’S Jelle Vermeersch

 

Zowel na het overlijden van David Bowie als van Prince werd er met Serge Simonart gespot op de sociale media. Flauwe woordspelingen als ‘The Artist Formerly Know As Serge’ en nog flauwere grapjes als ‘De laatste woorden van Bowie: Serge Simonart’ zorgden ervoor dat de man op Twitter meer trending was dan Prince of Bowie zelve. Het respect voor de merites van de muziekjournalist was ver te zoeken. Simonarts openbaring in Van Gils § Gasten dat Bowie hem ooit om advies over z’n setlist had gevraagd, werd op hoongelach onthaald. Dag Allemaal sprong erop en liet enkele collega-muziekjournalisten de vuile was over Simonart ophangen. Waarvoor ik had gevreesd, werd werkelijkheid: wanneer ik de HUMO-journalist bel voor een gesprek in dit blad, staat zijn humeur op onweer. “Neen, ik heb geen zin in een interview. Mijn leven is zoveel interessanter dan te moeten lullen over al die wereldsterren. Dat ik bij jou al die roddels eens kan rechtzetten? Eerlijk, i couldn’t care less. Maar al snel druipt zijn colère als hete lava doorheen de telefoon. ‘Ik zal het één keer zeggen: ik ben het beu dat jaloerse, gefrustreerde, achterbakse losers mijn integriteit in twijfel trekken. Bowie z’n vraag om een setlist voor hem op te stellen, staat op tape. Ik zal de opnames meebrengen en je ze laten horen.”

En dus zitten we een week later samen in café De Pelikaan op de Antwerpse Melkmarkt. Jaren geleden zat Simonart hier ook. Toen hij voor HUMO een ‘Onze Man’-reportage schreef over volkscafés. Dat zijn etablissementen die overleven op een handvol klanten met een gulzige lever. Al zit er vandaag in De Pelikaan ook ander volk. “Die tellen niet mee,” zegt Simonart, wijzend naar twee geföhnde pubers die als gekken aan een bingokast staan te sleuren. “Ze passen hier niet. Die ouwe kaalkop aan de toog wel. Ik zit graag in dit café omdat ik van geschiedenis en bejaarde mensen hou. In een gezelschap zal ik altijd de oudste mensen aanspreken. Om verhalen van vroeger te horen. Zo ben ik bevriend met een 94-jarige Britse majoor die ik op de Orient-Express leerde kennen. Ik kreeg onlangs een postkaart van hem. ‘Checking out the fleshspots in the mediterrean,’ schreef hij. Hij was monokini’s op de Griekse eilanden aan het spotten. Zoiets vind ik dus fantastisch.”

Dus het is voor de mensen dat je een café als ‘De Pelikaan’ bezoekt?

“Ook voor het interieur. Ik hou niet van gladde tavernes, wel van cafés met een ziel. Ik heb een hekel aan hip. Geef mij maar donkerbruine, smoezelige cafés, met patina op de muren van zeventig jaar oud. Ik hou van zaken waarvan ik vrees dat ze gaan verdwijnen. Ik wil dingen van vroeger bewaren. Mijn hart bloedt als historische gebouwen worden afgebroken. Zeker als het is uit inhaligheid van vastgoedmakelaars. De vooruitgang is in héél veel gevallen een synoniem voor ontzieling. Daarom moet je dit soort plaatsen koesteren. Als je moderne dans subsidieert, dan ook dit soort plekken. En nu we toch de politieke tour op gaan, dé grote fout van links is dat ze elke Vlaming die ook maar één woord van voorbehoud tegenover vreemdelingen uitte, als racist hebben bestempeld. Dit soort cafés zit vol met Vlaams Blokkers. Dat zijn echter geen racisten, maar mensen die gewoon vinden dat het vroeger beter was. Het kan hen geen hol schelen welke kleur inwijkelingen hebben. Neen, waar het hen om gaat is dat zij 50 jaar de ziel uit hun lijf gewerkt hebben en nu lijdzaam moeten toezien hoe allochtonen alles gratis onder ‘hun gat’ krijgen geschoven. En ik begrijp die frustratie. Ik vind dat geen racisme. Het heeft me altijd gestoord dat simpele volkse zielen afgeschilderd worden als achterlijk en extreemrechts. Die mensen moeten afscheid nemen van hun vertrouwde omgeving, geschiedenis en eigenheid. Dat doet pijn.”

Ik volg je. Ze moeten ook afscheid nemen van Zwarte Piet. En als ze vertellen dat ze ’s zondags graag naar de mis gaan, worden ze ontoerekeningsvatbaar verklaard.

Hugo Claus stond ooit naast Harry Mulisch aan een kathedraal. ‘Prachtig,’ zei de Nederlander. Waarop Claus antwoordde: ‘Dynamiteren!’ Claus was een goede dichter en boeiende man, maar die uitspraak getuigde van weinig intelligentie. Zijn antiklerikale gevoelens, zoals hij ze beschreef in Het Verdriet Van België, waren grotesk. Als je na zestig jaar nog loopt te zagen over een paar nonnen die je slecht behandeld hebben, ben je wel écht aan het navelstaren. Zeker als die nonnen een paar honderd koters zoals Hugo Claus onder de knoet moesten houden.”

“Kerken en het katholieke geloof maken nu eenmaal deel uit van onze cultuur. Ik ken mensen die spuwen op hun eigen cultuur, maar extreem verdraagzaam zijn tegenover andere culturen. Dat soort politieke correctheid vermoeit me. Men gooit ook vaak het kind met het badwater weg. Het is niet omdat er één priester in de broek van een misdienaar zit, dat meteen alle kardinalen en bisschoppen moeten opstappen. Er zijn ook priesters die goed werk verrichten.”

 

Een grijze man met een dikke snor zwaait de deur open en stapt gezwind naar de toog. Serge glundert. “Die komt hier al eeuwen. Dat is nog een echte, zo maken ze niet meer. Vandaar ook mijn liefde voor Briek Schotte. Die maken ze ook niet meer. Er is niks belangrijker in onze maatschappij dan authenticiteit. Dingen die écht zijn, die puur zijn (slaat op mijn stoel), geen plastiek, maar echt hout. Ik hou van oude, versleten brocanterie, maar noem het geen vintage, want dan ga ik lopen. Noem het dan oude brol met karakter… (Serge stopt plots met praten en wijst naar de radioboxen in het café) Eigenlijk moet ge zwijgen als Sinatra zingt.”

Waarom?

Dat is heilig… (steekt ineens z’n hand naar me uit) Schud de hand!”  

Wàt?

“Schud de hand die de hand van Sinatra heeft geschud!”

Was hij dan zo impressionant?

“Absoluut. Ik heb hem maar één keer ontmoet, tien minuten, maar nooit zag ik iemand met meer charisma. Z’n aanwezigheid verandert de moleculaire samenstelling van de lucht. Een casino-uitbater vertelde me dat als Sinatra binnenkwam andere Amerikaanse beroemdheden zoals Jack Nicholson een beetje zenuwachtig werden. Ik ken trouwens een leuke anekdote over Frank Sinatra.  Hij heeft op een dag Bono uit z’n huis gegooid. Ze hadden samen geschilderd, maar na een dutje herkende Old Blue Eyes, die aan Alzheimer leed, z’n invité niet meer. ‘Wat doet dit stuk uitschot in mijn huis? Get the fuck out of here!’ raasde hij. Bono is toen met de staart tussen z’n benen naar buiten gevlucht.”

Er zijn trouwens veel popsterren die schilderen. Dat brengt hen tot rust. Paul McCartney heeft ooit een schilderij gemaakt met als titel: Bowie kotst. Waarop Bowie een schilderij van Macca maakte met als titel: Macca kotst.”

Interessant. Hoe belangrijk was Sinatra voor je?

“Om je een gedacht te geven: mijn volgende vakantie breng ik door in het huis van Sinatra. Ik zoek graag excentrieke biotopen op. Plaatsen die niet kapot gerenoveerd zijn, waar niet de ziel is gecastreerd. Aan het Gardameer logeerde ik ooit in het huis van Mussolini’s minnares Clara Petacci. Die slaapkamer is nog authentiek. Ik had seks in het bed van Mussolini. Net als dat ik in zijn badkuip een bad genomen heb. Niet dat ik Mussolini zo geweldig vond, het was me om de beleving te doen. Het feit dat dit, zoveel naar na z’n dood, nog kon.”   

Dit café was ooit jouw onderwerp voor een ‘Onze man’-verhaal. Hierin dompelt de journalist zich in een bepaald milieu onder en beschrijft wat hij zelf meemaakt. Een journalistiek genre waarvan je beweert de uitvinder te zijn.

“Dat is zo. Ik was pas 18 toen ik m’n eerste Onze Man, maakte, een reisverslag met bejaarden. Nooit had iemand dat eerder in de Benelux gedaan. Een hoop fijne collega’s – ik zal zo vriendelijk zijn hun namen niet te noemen –   imiteren me nu, zonder me ook maar één woord van dank of waardering te gunnen. Terwijl ze alles van mij geleerd hebben.”

Ach, ze lieten zich gewoon door jou inspireren. Standing on the shoulders of giants, weet je.

“Dat zijn jouw woorden, maar toch even dit: vaak zijn het net die collega’s die me publiekelijk uitschelden. Het is het één of het ander: als je me zo vervelend vindt, blijf dan ook van mijn vondsten af.”

Je hebt die ik-vertelstijl ook doorgetrokken in je interviews. Niet iedereen is daar fan van. Men verwijt je dat je jezelf teveel in de spotlight plaatst.

(zucht) “Dat achtervolgt me nu al dertig jaar. Kijk, als lezer hou ik van intense, persoonlijke, passionele stukken. Je kan niet toegewijd zijn aan een onderwerp en in de derde persoon schrijven. Dat is té afstandelijk. Je moet je nek durven uitsteken. Journalisten die hun vragen beginnen met ‘men zegt’ of ‘naar verluidt’ zijn laf. ‘Men beweert dat je de plaat niet zelf hebt ingezongen?’ is een laffe vraag. De journalist durft de kritische vraag niet te stellen, hij legt ze in de mond van derden. Erger nog: hij is aan het roddelen. Want wie heeft hem die informatie bezorgd? Is die wel betrouwbaar? De laatste tien jaar plukken journalisten zomaar foute informatie van het internet en publiceren dit als waarheid. Wie de ik-vorm hanteert, pleit zich daarvan vrij”

Men verwijt je ook te pochen over je connecties met rocksterren. Anderen gaan nog verder en beweren dat je de interviews met hen verzint. Wat doet dat met een mens?  

“Het laat me Siberisch koud.”

Dan had je geen recht van antwoord in Dag Allemaal gepubliceerd en een klacht bij de Raad van Journalistiek ingediend.

“Neen, dat zijn twee verschillende zaken. Kijk, achterklap is van alle tijden. Alleen roddelde men vroeger aan de toog van het dorpscafé en nu via nicknames op internet. Omdat men anoniem kan roddelen, is elke drempel weg. En dat is een ramp voor de journalistiek. Zie wat er met News of the World is gebeurd. Daar bleek dat journalisten van roddelkranten zélf anoniem op het internet stookten om achteraf te zeggen: ‘Er is een hetze over X op het internet ontstaan, wij zijn dus verplicht om daarover een artikel te schrijven.’ Terwijl er in feite niks aan de hand was! Waarop ze – zoals ook Dag Allemaal deed – een beetje gaan rondbellen en reacties gaan sprokkelen. In mijn geval bij een collega-muziekjournalist die – wat had je gedacht? – anoniem wenste te blijven. Hij vertelde dat mijn anekdote over Bowie’s setlist verzonnen was. Zonder bronvermelding, zonder bewijzen, mag die m’n journalistieke integriteit in twijfel trekken. Als zo’n praktijken toelaatbaar worden, is het hek toch van de dam? Dan evolueren we naar een situatie waarin geen enkele lezer nog zal geloven wat een journalist schrijft.”

“En nu het toppunt: binnen de Raad van Journalistiek zetelt een journalist van een Vlaams roddelblad. (bukt zich naar m’n bandopnemertje en spreekt in de microfoon) Ik vraag het even aan de lezers: vinden jullie dit normaal? Laten we vanaf nu ook gangsters in de deontologische raad van de politie zetelen? Of pyromanen bij de brandweer?”

Doet het pijn dat het net een collega is die je verhaal over Bowie in twijfel trekt?

“Ik heb nooit anders geweten. Op mijn 17e maakte ik mijn eerste artikel voor HUMO. Meteen sneerde rockjournalist Jacky Huys van De Morgen naar me in zijn artikel. Omdat hij het niet kon verkroppen dat ik was binnengehaald door Guy Mortier en niet hij. Dat was mijn verwelkoming door de fijne collega’s in het mediawereldje. Ik zweer het je, als je pas zeventien bent, is dat even slikken. Thomas Lowette heeft ooit in het Volk een paginagroot artikel geschreven dat ik mijn interview met Bowie verzonnen had. Helaas was hij zo dom dit te publiceren in de week waar m’n zesde interview met Bowie op Canvas integraal werd uitgezonden. Wijlen Patrick De Witte roddelde in de Gentse cafés dat ik m’n interview met Paul McCartney had overgeschreven uit een Amerikaans magazine en wedde voor 20.000 frank dat ik had gelogen dat Macca voor mij een liedje zong. Ik heb het nog. Het staat op band. Ik liet de tape aan Guy Mortier horen, maar heb van (pdw) nooit de 20.000 frank gekregen, excuses evenmin. En zo kan ik nog wel eventjes doorgaan…”

“Weet je, toen ik muziekjournalist werd, verwachtte ik in een wereld van gelijkgestemde zielen terecht te komen. Zo van: ‘Ik ben dol op Lou Reed, jij ook, laten we over zijn platen discussiëren en samen naar zijn concerten gaan.’ Het tegendeel was waar. De fans van Lou Reed haatten me. Omdat ik met Lou op restaurant ging en zij niet. Lou Reed was van hen, daar moest iedereen afblijven!”

Zoek je de controverse ook zelf niet op? Als Pieter Embrechts in ‘De Afspraak’ fier als een gieter een gepersonaliseerd plectrum van Prince toont en jij zegt doodleuk ‘Zo heb ik er twintig!’, dan wéét je dat je kritiek gaat krijgen. Soms denk ik dat je bewust het imago van pocher aanmeet.

“Je vertelt er niet bij dat ik er onmiddellijk relativerend aan toevoegde: ‘Maar we gaan hier niet doen van wie de grootste heeft!’”

Maar ondertussen heb je toch maar verteld dat je 20 van die plectrums hebt.

“Hola, waarom zei ik dat? Omdat presentator Bart Schols me vroeg of ik jaloers op Embrechts was. Ik word altijd geprovoceerd. En dat is de pest. Nu ook weer door jou. Ik vind dat geen gespreksonderwerp waard, maar jij begint erover. Had ik dan moeten liegen in De Afspraak? Kijk, ik ga me niet verontschuldigen als ik niets misdaan heb. Ik heb een hekel aan valse bescheidenheid – de ziekte van onze BV’s. Ik kan er honderd opnoemen die zich voor de camera een pak bescheidener gedragen dan dat ze in feite zelf zijn. Moesten de kijkers weten hoe groot hun ego is, ze vallen achterover.”

Het pleit voor je dat je de publieke opinie tegen de haren durft strijken; ideale schoonzonen à la Wauters en Waes hebben we ondertussen genoeg. Al is het wellicht niet altijd gemakkelijk voor je. ‘Ik maak vijanden omdat ik altijd en overal zeg wat ik écht denk en niemand naar de mond praat,’ schreef je onlangs in een open brief. Is dit het kruis dat Serge Simonart moet dragen?   

“Neen. Ik heb geen kruis, ik doe wat ik doe. En ik weiger me te verontschuldigen voor wat ik als het uitoefenen van mijn job beschouw. Net zoals aartsbisschop De Kesel over Jezus en de Paus praat, kan ik niet anders dan namen van rocksterren citeren. En sorry dat ik drie keer in Paisley Park ben geweest en Bowie vijftien keer heb ontmoet. (richt zich opnieuw naar de bandopnemer) Het spijt me echt, beste lezers, maar ik moet daar toch niet over liegen? En als je denkt dat ik een stijve van die ontmoetingen krijg, heb je het mis. (opgewonden) Bel m’n lief! Bel ze! En vraag haar hoeveel keer ik thuis rocksterren vernoem. Haar antwoord zal zijn: nooit!”

Misschien moet je gewoon niet meer op de aantijgingen reageren. Ik zou me in jouw plaats niet verdedigen.

Dan had ik ook dit interview niet moeten toestaan. Jij bent er al twintig minuten over bezig. Voor mij is dit een non-issue.”

Goed, dan stoppen we er nu over.  

“Neen, ik wil nog iets kwijt. Ik heb – en dat heb ik nog nergens verteld – al vijf keer met Prince op het podium gedanst, waarvan één keer in het Sportpaleis. Twaalfduizend man – waaronder Pieter Embrechts – hebben toen gezien dat hij grapjes met me stond te maken en high-fives aan me gaf. En toch zijn er daarna nog mensen die beweren dat ik dat allemaal verzin. Nog een voorbeeld: er heeft ooit een interview van me met Tom York van Radiohead in de HUMO gestaan. Men beweerde toen dat ik dat interview had overgeschreven uit het befaamde rockblad Q – zowat het beste rockmagazine ter wereld. Terwijl het mijn interview was dat in Q stond, ze hadden het gekocht! Met zo’n gezever moet ik dus al jaren leven!”

“Het probleem is dat mensen aan wiens mening ik wel belang hecht, die ik graag heb, zo een verkeerd beeld van me krijgen. ‘Maar eigenlijk val jij wel mee,’ hoorde ik vaak liefjes tegen me zeggen. Ze lieten zich beïnvloeden door roddels. Vervelend, want ik wou die meisjes in m’n bed krijgen, dus had ik graag dat ze me een toffe vonden. Nu ik van ’t straat ben, en oud en bijna impotent, heeft dat gelukkig geen belang meer. Maar nu we toch aan het uitweiden zijn, ik wijs er graag op dat ik de eerste was die ook vragen aan rocksterren durfde te stellen die niks met muziek te maken hadden. Vroeger ging het alleen maar over gitaarsnaren én producers, ik praatte met hen over de films die ze graag zagen en de reizen die ze wilden maken. Ik heb als eerste het interviewgenre opengetrokken.”

Hoe ben je in dit vak gerold?

“Mijn ouders reisden heel veel, ik las veel Engelse boeken en keek vaak naar de BBC. Toen ik 13 was sprak ik al goed Engels en heb ik me opgedrongen als roadie bij een Vlaamse concertorganisator: Lions Promotions. Die deden Lou Reed, Status Quo, Abba.. Omdat m’n Engels zo goed was, dachten de Vlaamse roadies dat ik bij de Engelsen hoorde en door mijn accent dachten de Engelse dat ik bij de Vlamingen zat. Ik kon dus overal door glippen. En zo zat ik dus op mijn vijftiende in de kleedkamer met Alice Cooper en Lou Reed. Ik heb er zelfs foto’s van. Ik herinner me nog een concert van Status Quo in de arenahall in Deurne. Ze hadden honger en was er geen catering. ‘Ga jij eens met die gasten naar het frituur?’ vroeg m’n baas. Op mijn veertiende zat ik met Status Quo een frietje te stekken. Status Quo was mijn guilty pleasure, dat mocht je bij HUMO niet goed vinden. Ik werd ook met een scheef oog bekeken omdat ik Supertramp goed vond. Dat mocht pas op het moment dat Tom Barman een nummer van hen coverde.”

De Deus-frontman is niet je beste vriend, hé. ‘Tom Barman is een tamelijke sympathieke Antwerpse jeanet uit Antwerpen, ook al zit hij elke dag wild rukkend zijn naam te googelen,’ vertelde je ooit op Brussel Midi.

“Als je me nu gaat confronteren met flauwe grapjes van 25 jaar geleden, zou ik dat heel kinderachtig vinden. Ik zal je een ander citaat geven: ‘Het belang van Deus voor de Vlaamse rock’n roll kan niet overschat worden.’ Zal ik het nog eens herhalen?”

Point taken. Laten we het over de muziek van de groten der aarde hebben…

Is dit het moment dat het gesprek niet meer over mij gaat? Dat werd tijd zeg.”

… Michel Jackson, David Bowie en Prince zijn niet meer. Wie schiet er nu nog over?

“Er leven nog wel wat helden van me, hoor. Van Morisson, bijvoorbeeld. Ik heb al twee keer gezellig met hem staan praten op een feestje, maar helaas wil hij geen interviews geven.”

Van Morisson heeft toch niet zo’n stempel als Bowie of Prince op de muziekgeschiedenis gedrukt?

“Dat weet ik nog niet. Het is gewoon een andere impact. De beste nummers van Van Morisson zijn subliem. Al heb ik in mijn carrière één ding geleerd: hoe mooi het ook is wat iemand maakt, er zal altijd iemand zijn die het stront vindt. Toen ik tot op het bot ontroerd was door Nick Drake, las ik letterlijk in een toonaangevend muziekblad dat Drake shit was. Erger nog, onlangs lag bij me thuis een plaat van de fantastische Chet Baker op. Waarop m’n lief plots zei: ‘Welk oud wijf is er aan het zingen?’”

Ondertussen wordt er druk gespeculeerd over de doodsoorzaak van Prince. Hij zou gestorven zijn aan aids.

“Wàt? Waar heb je dat vandaan? Het internet zeker? Daar gaan we weer. Ik vind het ziekelijk om daar nu over te speculeren. Dit is ongezonde nieuwsgierigheid.”

Heb jij een verklaring waarom er zowel bij Prince als Bowie na ongeveer 15 jaar carrière een verval optrad? De laatste LP’s die er toe deden waren respectievelijk Let’s Dance (1983) en Diamonds § Pearls (1991). Dat fenomeen zag je ook bij The Rolling Stones wiens laatste écht goeie plaat Tattoo You (1981) was.

“Je mag niet veralgemenen: je hebt ook artiesten die een aantal jaar slabakken en dan ineens een comeback maken. Van Morisson was zo. Maar jouw opmerking snijdt ergens wel hout. Zeker bij de voorbeelden die je aanhaalt. Dat verval heeft volgens mij te maken met ouder worden, het vuur verliezen. En het leven an sich. Bruce Springsteen is naast The Boss ook de vader van een dochter die – godbetert – aan showjumping doet. Je kan niks bedenken dat verder van rock’n roll staat dan dat. Daar moet hij zich dus ook mee bezig houden. Ik kan me voorstellen dat dit de creativiteit niet altijd ten goede komt.”

Kortom, als je goede platen wil blijven maken, kan je maar beter de ene groupie na de andere vogelen en een flinke voorraad coke aanleggen. Al ben je van dat laatste niet overtuigd. ‘Muzikanten die drugs nemen, maken de irritantste muziek,’ zei je ooit.

“Je hebt de vervelende gewoonte om je vragen op een citaat te baseren. Ik zal het je eerlijk in je gezicht zeggen: ik heb een hekel aan zo’n journalisten. De helft van de tijd citeren ze fout, en de andere helft zijn de uitspraken waarop ze zich baseren gedateerd of ironisch bedoeld.”

Goed, mag ik dan nu je échte mening over drugs?

“Ik vind drugs flauwekul en tijdverspilling. Ik ben op mijn 19e met The Cure de studio ingedoken toen die aan de coke en de heroïne zaten. Ze waren toen aan de opnames van The Top bezig. Vijf dagen hebben ze nodig gehad om de drumpartij van de titelsong in orde te krijgen. Ik heb toen geen drugs genomen en later ook niet, terwijl er rond mij duchtig gesnoven en gespoten werd.”

“De jaren ’90 toen de grunge furore maakte, was voor mij een geweldig vermoeiende periode om interviews af te nemen. Ik herinner me nog hoe een interview met Alice In Chains de mist inging omdat ze apestoned waren. De vervelendste muzikanten die ik ooit ontmoet heb, niks hadden ze te vertellen. ‘Binnenkort zijn die allemaal dood,’ dacht ik toen. En het is ook uitgekomen.”

Klopt het dat je ooit een affaire met Carla Bruni hebt gehad? “Waar haal je dat? Dat heb ik nooit beweerd. Ik heb wél een affaire met twee beroemde zangeressen gehad. Neen, niet tegelijk. En neen, ik ga niet zeggen wie, het is ook al lang geleden.”

Wendy en Lisa?

“Dat zijn twee lesbiennes, dus die zeker niet. Al had ik het wel graag gewild. Eigenlijk scoor ik laag qua veroveringen, want wie altijd in hetzelfde milieu vertoeft, vindt gewoon makkelijker sekspartners. Vraag maar eens aan een chirurg met hoeveel verpleegsters hij heeft geslapen. Ik wou dus niet stoefen, het was enkel een gevolg van m’n job.”

Blijf je je hele leven rockjournalist, denk je?

(geïrriteerd) “Maar enfin, alsof ik de voorbije jaren niks anders heb gedaan? Ik heb twee mooie romans en een prachtig fotoboek over Venetië geschreven en daarnaast ook een bejubelde negendelige radioserie voor Klara gemaakt. En waar lullen ze over? Over welke rocksterren ik ken en als dat al dan niet overdreven is. Niet onnozel doen hé, gasten! Dit is niet waar ik mijn zelfbeeld aan ontleen.”

We nemen afscheid, maar na een kwartiertje krijg ik een sms van Serge. “Jeroen, door me te haasten ben ik vergeten om het setlist-fragment uit het interview met Bowie aan jou te laten horen. Ik vind het belangrijk dat daar nul twijfel over bestaat! Wat losers op het internet anoniem naar m’n kop gooien, zal me worst wezen, maar ik wil dat serieuze mensen weten dat ik de waarheid spreek.” Ik zeg dat ik hem op zijn woord geloof, maar dat volstaat niet. Hij wil absoluut dat ik het fragment hoor. Uiteindelijk stel ik voor om via de telefoon de opnames te beluisteren. En ja hoor, The Tin White Duke vraagt aan Simonart om hem een lijst met nummers te bezorgen voor z’n komende concerttoer. Hij dringt zelfs aan. Point taken, Serge.