Herman Beysens, monsieur Afrique.
De David Livingstone van de fiets zou je hem kunnen noemen. Of de missionaris van het ebbehouten vélooke. Herman Beysens leerde de Vlaming in Afrika koersen. In Burkina Faso dan nog wel, het derde armste land ter wereld. Vijftien jaar lang trok de ex-profrenner met renners van bij ons naar het verre ‘ginderachter’. Tot het noodlot toesloeg. “Voor God spelen, dat doe ik niet meer.”

“Heb je het gevolgd op internet?” vraagt Herman Beysens (66) me, terwijl hij me in zijn villa te Waasmunster een tas koffie uitschenkt. “Ze hebben gisteren in de Tour du Faso twee Burkinezen gediskwalificeerd omdat ze met oortjes rondreden. De UCI-commissaris die de beslissing nam, een Portugese vrouw, is nog steeds in koers. Dat verwondert me; vijf jaar geleden zou ze al lang met bandbreuk of een hardnekkige diarree langs de kant hebben gestaan.” Beysens grijnst. “De boel flikken, dat kunnen ze daar als de beste. Ik herinner me een etappe waarin twee renners van me in een ontsnapping zaten. Op 15 kilometer van de finish was er een tijdsopname en hadden de vluchters een voorsprong van vijf minuten. Onmogelijk dat er nog iemand terugkwam, maar exact vijf kilometer verder stoof er plots een Burkinees de kopgroep voorbij. Wie een beetje kan rekenen weet dat Rasmané Ouéadrogo – zo heette die renner – aan 110 km/h moet hebben gereden om dat gat toe te krijgen. Ouéadrogo was een goede coureur, daar niet van, maar niet één die twee keer rapper reed dan Cancellara. Hij had dus kilometers aan de klink van een autoportier gehangen. Niet zomaar een volgwagen, maar de auto van de koersdirecteur! Die gaf bij de aansluiting zelfs nog wat extra gas om hem te lanceren. Als een pijl schoot hij ons voorbij. Uiteindelijk hebben we hem nog kunnen terugpakken, maar na de rit stond hij wel als eerste in het klassement te blinken. De volgende etappe reed Ouéadrogo echter plat. De koersdirecteur is toen gewoon met zijn wagen dwars over de weg gaan staan tot mijnheer zijn lekke band gerepareerd was, niemand kon nog door. Het heeft alles met chauvinisme te maken. Als een Burkinees honderd meter neemt, plakken ze hem aan de auto en is hij foetsie. Terzelfdertijd zijn ze ervan overtuigd dat het net de blanken zijn die hen willen flikken. In een ontsnapping met een Hollander of een Belg zal een Burkinees nooit meerijden. Ze zijn maniakaal achterdochtig. Dat merkte ik toen ik nog zelf nog meereed in de Tour du Faso. Als ik tijdens een ontsnapping afstapte om eventjes te pissen, stopten mijn medevluchters ook.  Pas toen ik mijn sjarel netjes had afgeklopt, reden ze verder.”

Van frietkraam naar Faso.

In een frietkraam op het dorpsplein van Waasmunster. Daar nam Beysens in 1996 de beslissing om met een aantal Vlaamse renners de Tour du Faso te rijden. “Ik stond samen met mijn vrouw frieten te bakken toen plots Marc Laureys, een amateurrenner, in mijn kraam verscheen. Hij zei me dat hij in Burkina Faso ging koersen. ‘Waar ligt dat?’ vroeg ik. ‘In Afrika en we hebben nog een sportdirecteur nodig. Geïnteresseerd?’ Ik draaide een frikandel om en vroeg aan Conny: ‘Is dat goed voor u?’ Een paar weken later reed ik met een aftandse pick-up truck over vuurrode aardewegen. In de laadruimte huppelden de apen tussen de reservewielen en de koersbidons. De eerste etappe eindigde op een massaspurt. De helft van het peloton is toen op een kudde varkens geknald die net voor de meet de weg overstak. Eén renner strompelde uren na de rest met z’n fiets in de hand over de meet. Hij was lek gereden en had 25 kilometer in de zengende hitte te voet afgelegd. In mijn team zaten er ook een paar rare vogels. “Kom jij je zoon afzetten?” vroeg ik aan een kerel bij het vertrek in de luchthaven van Zaventem. Bleek dat hij zestig jaar was en zelf nog wou koersen. “Onderschat me niet,” zei hij rood aangelopen, “ik fiets elk weekend met Eddy Merckx.” Eens in Burkina Faso zong hij snel een toontje lager. De hitte overviel hem, hij kon amper ademhalen. Hij is niet eens uit zijn hotel geweest. Ik ben toen maar ingevallen, ik was 46 en had al 15 jaar niet meer gekoerst. Ik haalde een paar mooie ereplaatsen, maar na een week ben ik afgestapt. Zadelpijn, mijn ballen leken twee rauwe biefstukjes. Door de hygiënische omstandigheden vreesde ik een gevaarlijke ontsteking. Toch heb ik een paar jaar verschillende koersen in Afrika gereden.”

Flandrien René

Ook al waren de omstandigheden in die pioniersjaren verre van ideaal – ‘dat eerste jaar logeerden we in scholen waar de ratten over ons heen liepen’ – toch keerde Herman telkens naar de Tour dus Faso terug. Het befaamde Afrikagevoel had hem te pakken. Dat begint al bij het uitstappen van het vliegtuig, wanneer de stoom en de geur van een warm, dampend, regenwoud over je nederdaalt. Nog voor ze de eerste lachende Afrikaan hebben ontmoet, zijn de meeste toeristen al aan het continent verknocht. “Het was inderdaad liefde op het eerste gezicht,” zegt Beysens. “De mensen zijn er zo vriendelijk. Helemaal anders als hier in Vlaanderen. Mijn buurman van twee huizen verder woont hier al negen jaar, maar we hebben nog nooit een woord met elkaar uitgewisseld. Daar in Afrika is iedereen uwen maat.”

In 2000 richt Herman met twee vrienden, Berre van Mechelen en Ludo Delcroix, zelf een ploegje op. Aliplast, bekend van de hemdreclame van Jean-Marie Pfaff, werd sponsor. “Honderdduizend frank heb ik toen gevraagd. ‘Ik ga toch een beetje reclame hebben?’ vroeg Blijweert, de CEO. Toevallig werd dat jaar de documentaire ‘Tour du Faso’ gedraaid, Aliplast is 19 minuten in beeld geweest. Blijweert was door het dolle heen. De reacties en de bestellingen stroomden binnen. En toen waren we vertrokken. In het begin sleurde ik zelf fietsen mee, omdat ik niet kon aanzien met welk materiaal onze concurrenten reden. Een Burkinees reed met een fiets die uit zichzelf bleef rechtstaan. Zijn voor- en achterwiel stonden zo uit het spoor dat hij geen muur nodig had om z’n fiets tegen te zetten. Sommige renners leken uit een vooroorlogse Tour de France te zijn geplukt. Zoals René, een arme Congolees die per se aan de Tour du Faso wou meedoen maar geen geld had om een vliegtuigticket te kopen. Hij heeft dan maar zo’n 5000 km gefietst om aan de start te kunnen verschijnen. Meer dan drie maanden was hij onderweg. En wie brak er na twee dagen zijn stuur? Jawel, René. Toch heeft hij die etappe nog uitgereden. Met zijn twee handen hield hij het gebroken stuur op zijn stuurpen samen. Honderdveertig kilometer heeft hij zo afgelegd, gelukkig was het altijd rechtdoor want een bocht nemen zou hem niet gelukt zijn. ’s Avonds hebben we René een nieuw stuur gegeven. Dolgelukkig was hij, alleen was zijn miserie nog niet ten einde. De volgende etappe viel hij in volle sprint: een tand uit, z’n broek van zijn kloten, een geschaafd voorhoofd… Toch stond hij ’s anderdaags aan de start. Zoals steeds glommen zijn blinkende tanden in zijn zwarte kop. Al weet ik niet of hij deze keer lachte of al grijnzend de pijn verbeet.”

Hoe primitief de omstandigheden ook waren, volgens Beysens leefde de koers er wél. “In Boromo, een boerengat in de Sahel, stond er twintigduizend man rond het podium. Nu ja, podium… het was de oplegger van een mestkar. De Tour du Faso is één groot volksfeest. ’s Avonds in de bivakkampen wordt er gedanst en gezongen. Het avontuur primeert, voor het geld moet je het niet doen. Een Burkinees kreeg al eens een racefiets als hij won, maar wij moesten het met zo’n beker doen die ze bij de vinkenzettingen uitdelen.”

Altijd dorst

Guy Smet en David Verdonck zijn de enige Belgen die de Tour du Faso ooit wonnen. Het lijkt evident dat Europese renners door hun ervaring een streepje voor hebben op de Afrikanen, maar één factor speelt altijd in hun nadeel: het klimaat. “Warm, warmer, warmst,” zucht Herman.  “Overdag kan het tot 55 graden worden, vandaar dat elke etappe om 7 uur ’s morgens start. Als de koersdirecteur tenminste op tijd uit het bed van zijn minnares geraakt. We hebben vaak uren aan de start moeten wachten omdat mijnheer le président ergens in een hutje aan het geven was. Maar goed, we hadden het over het klimaat. In tegenstelling tot in Rwanda waar je in een vochtige warmte koerst, staat de Tour du Faso bekent om z’n droge hitte. Die verbrandt gewoon je longen. Net als in een oververhitte sauna moet je er naar adem happen. Je kan je daar echter wel tegen wapenen. Belangrijk is dat je er zeker 4 dagen op voorhand bent om te acclimatiseren. Dit jaar kwam er een Vlaams ploegje de dag voor de start aan. Die waren op voorhand een vogel voor de kat. Maar het allerbelangrijkste is voldoende drinken: om de tien kilometer heb je een bidon water nodig. Doe je dat niet, dan speel je met je leven. Mattias Nys, een van onze renners, dronk tijdens een training van 60 km mààr drie bussen. Toen we in het hotel aankwamen trok zijn hele lichaam in krampen. Z’n benen, zijn vingers, zijn oorlellen –  alles blokkeerde. Het enige plekje waar hij géén krampen had, waren zijn kloten. Vreselijk om te zien, was dat. Met vier man hebben we hem toen gemasseerd, maar het hielp niet. We hadden schrik dat het op zijn hart zou overslaan en lieten de dokter komen. Die wist meteen hoe laat het was. “Vite à l’hopital!” riep hij. Vijftien baxters hebben ze hem moeten geven! Die jongen was totaal gedehydrateerd. Gelukkig waren we er op tijd bij.”

Watertekort zou ook het onderwerp worden van Hermans liefdadigheidsproject: de vzw Vrienden van Burkina Faso. “In 2001 zei ik tegen Ludo: ‘Onze renners hebben op een paar weken zoveel dorst geleden, wat moet dat niet voor die mensen zijn die hier alle dagen leven?’ Vaak moesten de mensen kilometers stappen voor water. Dat raakt hierdoor vervuild, met alle gevolgen van dien. Zo is het idee om waterpompen te plaatsten ontstaan. Je hebt er wel een bron voor nodig, maar die vinden ze hier met – ik zwans niet – wichelroedes. 140 pompen hebben we ondertussen. We zetten er geen meer bij, de aandacht gaat nu naar het onderhoud. Twee keer per jaar doen onze mensen een inspectieronde en herstellen ze waar nodig.”

Tour de horror

Burkina Faso werd Beysens tweede thuis. Vijftien jaar zakte hij telkens met een delegatie Vlaamse renners af naar de legendarische Afrikaanse rittenkoers. Maar in 2012 sloeg het noodlot toe. Na de laatste etappe stuikte Gunther Cuylits, een van zijn renners, in elkaar. “Een hartaanval, hij wist niet eens dat hij dood was,” zegt Herman stil. “Begin maar, hé: de familie bellen, het lijk repatriëren…Ginderachter is dat niet eenvoudig, hoor. Ik moest zijn lichaam wassen en balsemen, een kist bestellen, de papieren in orde maken. Door zijn dood is er iets in mij geknakt, het was meteen mijn laatste Tour du Faso. Ik heb het land nog bezocht, al voel ik me er niet meer zo thuis als vroeger. Toen we vorig jaar de waterpompen inspecteerden, was ik voor het eerst niet op mijn gemak. “Herman, als we iemand omverrijden, niet uitstappen of ze lynchen u,” zei mijn chauffeur. Het was de eerste keer in vijftien jaar dat hij zo’n uitspraak deed. Na het afzetten van hun vorige president, Blaise Compaoré, krijgen ze de boel daar maar niet onder controle. Hij heeft nog te veel aanhangers waardoor het land politiek onstabiel is. Burkina Faso is geen rechtstaat meer. In een land waar iedereen jaloers is op elkaar, zet je zo de deur open voor afrekeningen. Ze moeten nog maar denken dat je iets hebt gestolen en ze schieten je een kogel door het hoofd. En dan is er ook nog Daesh. Begin dit jaar heeft IS een aanslag in het Cappuccino-restaurant van Ouagadougou gepleegd. Dertig doden! Exact op dezelfde plaats waar ik een maand eerder een koffie zat te drinken. De eigenaar, een vriend van me, is zijn dochter, vrouw, schoonmoeder en zoon kwijt.  Hij heeft me foto’s laten zien… Man, sommige lijken waren gewoon in stukken geschoten. Het leven in Ouagadougou is voorgoed veranderd. Le Verdoyant, een restaurant waar al jaren veel blanken komen, is nu een versterkte burcht. Je moet een gepantserde deur, een metaaldetector en drie tot de tanden gewapende bewakingsagenten passeren. Zo is de lol van een gezellig diner er snel af.”

Dat hij Burkina Faso mijdt, wil nog niet zeggen dat Herman niet meer in Afrika komt. Net terug uit Kameroen, vertrekt hij volgende week al opnieuw naar Rwanda. “Ik ga er met wat vips rondrijden. Coureurs vind ik voor dat rondeke niet meer, het pays de milles collines is veel te lastig voor onze jongens. Misschien trek ik volgend jaar wel met een delegatie naar Togo of Senegal. In de Tour de Congo zien ze me echter nooit meer. Wat daar gebeurt, is pure waanzin. Dit jaar heeft een gans peloton de nacht moeten doorbrengen op het tarmac van een luchthaven. Nog voor de start liep het al fout. Een vliegtuig moest de renners van Kinshasa naar de start in Goma brengen. Bij de tussenstop in Kisangani ontdekte men dat de fietsen niet mee waren. De organisatie had ze vergeten inladen. De renners moesten erop wachten en konden pas een dag later uit Kisangani vertrekken. Toen ze bijna in Goma waren, kreeg de piloot echter te horen dat de vluchtpapieren niet in orde waren. De landingsrechten waren niet betaald, een of andere pipo had het geld in z’n zak gestoken. Drie uur hebben ze boven Goma rondgecirkeld. Uiteindelijk mochten de renners wel landen, maar niet van het vliegveld af.  24 uur hebben ze tussen de Boeings moeten kamperen! Pas op, daar zaten Vlamingen en Nederlanders tussen, hé. Uiteindelijk zat er niks anders op dan naar Kinshasa terug te vliegen. Na drie dagen hadden ze nog geen meter gekoerst, maar daar lag de organisatie niet wakker van: ze hebben het peloton nog een extra dag rust gegeven. ’s Anderdaags heeft men iedereen op een bus richting binnenland gezet. Vijfhonderd kilometer verder, ergens midden in de brousse, heeft men dan maar een willekeurige lijn getrokken die de nieuwe start moest voorstellen. Vanaf dat punt zijn ze dan in vijf stukjes van 100 km teruggereden naar Kinshasa. Dat was de Tour de Congo,” lacht Herman. “Ik wist dat ik er moest wegblijven. Twee jaar geleden zijn we met een gans peloton verloren gereden in Kinshasa. De zwaantjes, de sportdirecteurs, de koersdirecteurs – niemand wist de weg naar de aankomst. Hallucinante toestanden, waren dat. In een stad van 14 miljoen inwoners reden overal verdwaalde renners rond. Eén van hen was Martin Roelandts. Diep in de nacht is hij compleet over zijn toeren in het rennershotel aangekomen. Toen hij de weg niet meer wist, had Martin in gebrekkig Frans een politieagent aangesproken. “Arrivé?” vroeg hij aan een zwaantje, in de hoop dat die hem naar de finish zouden begeleiden. Hij is echter in de luchthaven beland, vijftig kilometer verderop! Die flik dacht dat hij naar de aankomsthal wou.” Herman giert het uit: “Maar drie renners hebben die dag de finish bereikt.”

Voodoo en groupies.

Samen met Herman blader ik door een fotoboek van de Tour du Faso. Opvallend: de erelijst kleurt bijna volledig Afrikaans. Toch brak er nooit een zwarte winnaar op het Europees continent door. “Talent genoeg, alleen hebben ze niet de juiste mentaliteit. Maar wat wil je? Ze winnen één koers en krijgen een auto van de president. En ge weet, als je de auto hebt, heb je de mokkes. Dan begint de ellende: ze vogelen zich een eind van de wereld en trainen niet meer. Het jaar nadien is het over en uit. Er zijn nochtans genoeg renners die in Europa mee zouden kunnen. Alleen moeten ze wel nog leren sturen. Ze zijn zodanig gewend om altijd rechtdoor te rijden, dat ze bij elke bocht massaal tegen de grond gaan. Een ander typisch fenomeen is hun bijgeloof. Sommige renners, vooral die uit Benin, praktiseren voodoo. Voor de koers slachten ze twee kippen en denken ze dat ze onoverwinnelijk zijn. Helaas heeft dat bijgeloof ook z’n keerzijde. Bij donder en bliksem gaan ze paniekeren en daar kan je als concurrent van profiteren. Dat deed ik in 2000 tijdens de Ronde van Ivoorkust. Door een onweer werd stikdonker, je zag geen tien meter voor je. De renners naast me trokken bleek weg en durfden amper nog te rijden. ‘Dieu est  grand. Dieu est grand!’ prevelden ze. Ik kon probleemloos demarreren en won de koers met minuten voorsprong. Mijn tegenstanders leken wel zoutzuilen.”

Herman z’n oogjes blinken. “Eerlijk gezegd heb ik die Afrikanen soms wel wat gekloot,” glundert hij. “Ik was een sloeber, ooit riep ik in volle spurt ‘Attention, derrière toi: un flic!’ naar een Burkinees. Die keek achterom en lag in de nadar. Ook als ploegleider hing ik de lepe uit.  Het eerste jaar dat de ASO de Tour du Faso organiseerde, heb ik m’n strafste stoot uitgehaald. Twee van de juryleden kenden me. “Monsieur Beysens, on connait ta reputation. Jij gaat ons niet flikken, we gaan je in het oog houden,” zeiden ze. Op veertig km van de meet zat één van mijn renners, Eric Van Eeckelen, doodziek op z’n fiets: kotsen, kakken, de hele winkel. Berre, die in de volgwagen naast me zat, werd boos. “Herman, als je hem nu nog laat doorrijden, gaat ie dood. Stop ermee!” Ik antwoordde gepikeerd: ‘Ga jij in zijn plaats rijden?’ Berre was al vijftig, maar zei doodleuk: ‘Ewel, ja!’ Onze coureur liet zich afzakken en samen met hem reden we de weg af naar een hutje. Daar heeft Berre zich aangekleed en kreeg hij het rugnummer van Eric opgespeld. Terwijl Eric lag uit te zieken in de auto, reed Berre dertig kilometer in het peloton mee. Vijf kilometer voor de meet voelde Eric zich wat beter en zijn we nog eens de hutten ingedoken voor een wissel. Eric heeft die rit zelfs top-tien gereden. Niemand had iets door, ook de twee koersdirecteurs niet. “On t’a suivi. Pas possible avec nous de tricher, hé!” zeiden ze na de etappe. Ik kon amper mijn lach inhouden.”

En hoe zat het met de koersgroupies in Afrika? Die moeten zich toch massaal op onze blanke jongens gestort hebben?  Kortom, hoeveel renners deden er ‘de muur’ voor een snelle wip? “Ben je gek? Die gasten koersten dagelijks 140 kilometer in een hitte van 45 graden. Dan move je niet meer hoor,” lacht Herman. “De laatste avond sloegen sommigen hun slag, maar ik heb er een erezaak van gemaakt om dat toch wat in de hand te houden.  Op hun hotelkamer deden ze wat ze wilden, maar ik wou niet dat een van mijn coureurs ’s nachts in een hutje zat. Je bent tenslotte in een vreemd land. Het zou niet de eerste keer zijn dat er bij die lieve Burkinese een niet zo aardige broer inwoont. Een paar jaar geleden waren twee coureurs zo stom geweest om zich midden in ’t stad ladderzat te drinken. Ze wisten niet meer van welke parochie ze waren. Rovers hebben ze uitgekleed tot op hun bloot vel. Aan de hotelreceptie lag er ’s anderdaags een briefje: “Als je je identiteitskaart en kleren terug wil, gelieve dan 2000 euro op deze rekening te storten. Pas op, het kan ook goed aflopen. Twee Vlamingen zijn met eentje van ginderachter begonnen: Marc Laureys en den Bennie. Hun beide vrouwen werken nu in Vlaanderen als verpleegster.”

Ik ben God niet.

Een gigantische amethist op tafel wekt m’n aandacht. “Dat is m’n vrouw haar winkel,” zegt Herman. “Deze steen heeft ze meegebracht uit Congo. Eén keer per jaar gaat ze met me mee naar Afrika.” Edelstenen, vlagjes, sierraden met vruchtbaarheidsschelpjes – de woning van Herman zit volgestouwd met Afrikaanse relikwieën. De liefde voor het zwarte continent ten huize Beysens is groot. “Ik heb ook veel miserie gezien,” zucht Herman. “De ziekenhuizen liggen vol met mensen die wachten op een behandeling, maar dat door gebrek aan financiële middelen niet krijgen. Nochtans is er vaak niet veel nodig om hen te genezen. Tijdens een ziekenhuisbezoek redde ik ooit eens drie van de vier mensen in dezelfde kamer. Een vrouw had aids, die betaalde ik een bloedtransfusie en medicamenten. Een man had gangreen, die liet ik zijn been afzetten. En een derde patiënt, een vrouw met malaria, kwam erdoor omdat ik een infuus betaalde. De vierde, een man waarvan de wormen door de kop kropen, heb ik echter laten gaan. Er was toch niks meer aan te doen…” Het wordt plots stil aan de koffietafel. “Ja, ik heb er voor God gespeeld. En op een dag is me dat zuur opgebroken.” De Kempische spraakwaterval moet voor het eerst naar zijn woorden zoeken. “Tapsoba, heette hij. Hij was de nationale kampioen van Burkina Faso. We waren vrienden, ik hielp zijn vrouw toen die malaria had. Ze had een baxter met kinine nodig, maar Tapsoba kon dat niet betalen. Als je geen medicamenten krijgt bij een malariabesmetting, ben je binnen de drie dagen dood. Dat wou ik niet, dus betaalde ik haar medicijnen. Nadien vroeg Tapsoba me of ik hem ook wou helpen bij het opstarten van een boetiekje. Ik schreef vanuit België een half miljoen CFA’s (red; zo’n duizend euro) over, maar na twee weken belde hij me dat z’n geld al op was. Ik rook onraad en polste mijn contact ter plaatse. ‘Natuurlijk is hij platzak,’ vertelde mijn chauffeur. ‘Hij heeft een tweede vrouw gekocht en is hard aan het feesten.’ Da’s typisch voor die mannen. Ze hebben wat geld en hangen meteen de grote Jan uit. En als de centen op zijn, is het van ‘Patron va nous aider.’ Ik stuurde hem wandelen, maar een week later belde hij opnieuw: ‘Herman, kan jij me dringend 150 euro opsturen? Mijn vrouw en twee kinderen hebben diarree en ik heb geen geld meer om hen te laten verzorgen.’ Ik geloofde hem niet en zei dat patron ook blut was. Een fatale misrekening. Een week later kreeg ik opnieuw een telefoontje uit Burkina Faso. Deze keer van mijn chauffeur. ‘Herman, kan je tweehonderd euro overschrijven? Er moeten drie doodskisten gemaakt worden.’” Herman vertelt het met de tranen in de ogen. “Man, daar heb ik van afgezien. Als ik dat geld had gegeven, hadden die drie mensen misschien nog geleefd. Dat komt ervan als je met de portefeuille in de hand gaat beslissen over dood en leven. Eigenlijk deugt dat niet. Enkel God mag voor God spelen.”

Tekst: Jeroen Denaeghel