GR128 – een wandeltocht van Kemmel naar Tongeren.
Een straat, twee bochten. Meer scheidt me niet van mijn ultiem einddoel: de Grote Markt van Tongeren. Ik bevind me in de Nieuwstraat, een hellende asfaltweg die Michel Wuyts een ‘loper’ zou noemen. Het is een soort Berendries-klim, absoluut geen killer, maar wel lastig genoeg om me  nog één keer te pijnigen. Ik adem diep in en denk grijnzend aan de 400 km die achter me liggen. Onbewust begin ik te rekenen: ik heb drie stappen nodig om twee meter af te leggen, dus heb ik zo’n 600.000 keer mijn ene poot voor de andere gezet. Meer dan een half miljoen keer zweefden mijn voeten door het luchtruim, de gravitatiekracht trotserend, om dan meedogenloos de kop van een mier of bladluis te verbrijzelen. Zelfs al trapte ik er negen op tien keer naast, dan nog heb ik de dood van vijftigduizend insecten op mijn geweten. Ik ben een massamoordenaar. 

 

De GR128 afstappen was geen goed idee. Het is ontegensprekelijk de meest repetitieve, zinloze bezigheid uit mijn leven geweest, mijn dagelijkse YouPorn-verslaving niet te na gesproken. Ik stap verder en zie enkele Tongerse kledingzaken voorbijschuiven. Winkels vol Docksides en Bikkembergs teisteren mijn ogen, smaakloze provinciemode, geknipt voor de modale Limburger. Ik negeer de kitschhandel en kijk omhoog. Een toren verschijnt boven de huizen. Dat is hém! De Onze-Lieve-Vrouwbasiliek! Ik kan de Grote Markt bijna ruiken! Eén bocht en ik ben er. Kan het nog fout gaan? Rampscenario’s flitsen door mijn hoofd. Stel dat ik plots in een vlaag van krankzinnigheid de andere kant begin uit te lopen? Dit is niet eens vergezocht, vraag dit maar aan de Nederlandse ex-voetballer Andrew Braaf. We schrijven 1987. Tijdens de match MVV-Excelsior, slaat de Surinaamse linksback plots door. Braaf neemt de bal in zijn handen en stapt doodleuk naar de overkant van het veld om een penalty te nemen. Hij trapt de bal naast de verbouwereerde keeper en viert zijn goal door aan de deklat te hangen, koprollen te maken en onophoudelijk sprintjes te trekken. Zijn medespelers willen hem kalmeren, maar slagen daar niet in. Integendeel, Braaf duikt de dug-out in en slaat zijn trainer en een bestuurslid knock-out. Uiteindelijk wordt de speler met een valiuminjectie afgevoerd. Na onderzoek blijkt dat Braaf een acute psychose heeft gehad. Helemaal goed komt het nooit meer met hem. Hij haalt nog één keer het nieuws, wanneer hij met een kassei de hersenen van een straatkat ingooit. U ziet, een ongeluk is zo gebeurd. Ook een natuurramp kan het welslagen van mijn expeditie nog in het gedrang brengen. Een hagelbuitje zoals in Pukkelpop bijvoorbeeld, of erger: een aardbeving. Om de 300 à 400 jaar vindt in onze contreien een aardschok plaats die vergelijkbaar is met deze van Haïti. De laatste keer gebeurde dit in 1692 in Verviers, op een boogscheut van Tongeren. We kunnen er dus elk moment één om ons oren krijgen. Net als dat er elk moment een NASA-satelliet op mijn knikker kan neerdonderden. De grootste schrik heb ik echter van Patrick Vincent, mijn eindredacteur. Hij geloofde nooit dat ik de tocht zou uitstappen, dus staat er een kist Dom Pérignon op het spel. Patrick kent mijn zwakke plekken, dus vrees ik een ultieme list. Zal een leger halfnaakte Ché-modellen me om de hoek ontvoeren? Word ik weggelokt voor een triootje met Gaëlle en Alizée? Ik probeer er niet aan te denken en stap met mijn ogen dicht verder. Wanneer ik ze terug open, staat hij voor me. Ambiorix, de koning der Eburonen, vereeuwigd in een brok brons op een sokkel. Ik bekijk aandachtig zijn snor en vleugeltjeshelm, maak een kruisteken en zet het op een zuipen.

Vier dagen voor Het Delirium van Tongeren, wandel ik doorheen Ruisbroek. Net wanneer ik de dorpskern  inloop, spelen mijn darmen op. Ik moet kakken. Wat nu gedaan?  Ik zit niet in de Australische bush waar je even met je gat omhoog in wind kan gaan zitten, dus bel ik  bij een huis aan. Een vrouw met krulspelden op haar hoofd doet verbaasd open. “We kopen niet aan de deur,” zegt ze, een blik werpend naar mijn rugzak. “Dat hoeft ook niet, ik wil enkel naar het toilet,” zeg ik snel. “Goed, ga maar,” antwoordt ze. Wanneer ik terugkom staat ze met een geopende handpalm voor me. “Da’s dan 1 euro” zegt ze zakelijk. Er valt een ongemakkelijke stilte. “Ja, als iedereen hier komt kakken, spendeer ik een fortuin aan water,” zegt ze zonder verpinken. “Jullie toeristen denken dat alles hier voor niks is. Tijdens Katarakt is de miserie hier begonnen. Met duizenden kwamen ze tussen de boomgaarden wandelen. En maar appels en peren pikken! Alles werd hier leeggeroofd, tot de braambessen toe.”

Ik geef mevrouw krulspeld haar euro en stap verder langs de Haspengouwse boomgaarden. Het valt me op dat de appel- en perelaars wel heel lage kruinen hebben. “Alle kwekers kiezen voor laagstamvariëteiten,” zegt Jules, een plaatselijke fruitboer me.  “De stam is dan maximaal 1,5 meter hoog. Het oogsten is daardoor veel makkelijker, je hoeft niet meer op een ladder te klimmen.” Jammer genoeg wordt voor dit gemak ook een prijs betaald. De laagstamvariëteiten zijn veel gevoeliger voor vorst en ziektes. Bovendien verdwijnen met de traditionele hoogstamboomgaarden niet alleen prachtig landschappen, maar ook de biotoop van spechten, groenlingen en steenuilen. De overheid trekt momenteel zelfs subsidies uit voor wie in hoogstamvariëteiten investeert. Het is eind augustus en het oogstseizoen is volop bezig. De fruitplukkers die ik ontmoet hebben allemaal één ding gemeen: ze spreken geen woord Nederlands. Het is overduidelijk dat enkel Oostblokkers en Afrikanen nog hun handen aan het Limburgse fruit willen vuilmaken. ‘Die buitenlanders beginnen wel duur te worden,’ zegt Jules. ‘Vroeger kon je die gasten in een schuur stapelen, maar nu ben je verplicht om ze deftig te huisvesten.’ ‘Wat is dat dan? Deftig huisvesten?’ vraag ik. ‘Wel, je moet ze een bed geven. En warm water om zich te wassen. Zotte kosten, niet?’

Ik laat de neo-kolonist achter en koop een kilometer verder een appel aan een fruitautomaat. Terwijl ik mijn Jonagold oppeuzel, kijk ik nog even in mijn wandelgids. Nog een goede 100 kilometer en ik sta aan Ambiorix’ standbeeld. De koning van de Eburonen wordt als één van onze grootste helden beschouwd – hij haalde in het tv-programma ‘de Grootste Belg’ zelfs de 4e plaats -, maar eigenlijk was hij een laffe leugenaar. Op een blauwe maandag in 54 v.C. valt Ambiorix in de buurt van de Keutenberg – jawel, die kuitenbijter uit de Amstel Gold Race – een groepje hout sprokkelende Romeinen aan. De helft kan hij doden, de rest vlucht weg naar het nabije Romeinse kamp. Ambiorix zet de achtervolging in, maar merkt dat de overmacht daar te groot is om de vijand aan te vallen. Onze oudste staatsvader trekt dan maar de kaart van de diplomatie. Ambiorix maakt Cotta en Sabinus wijs dat de andere Gallische stammen samen met de Germanen een allesvernietigende aanslag op hen voorbereiden. Hij raadt hen aan het kamp te verlaten om zich met andere Romeinse legioenen te versterken. Ambiorix belooft hen bij hun uittocht geen strobreed in de weg leggen. De beide kampleiders tuinen er met de ogen open in. De volgende dag trekt het nietsvermoedende legioen doorheen de Limburgse bossen. Wanneer het legioen zich in een vallei bevindt vallen de Eburonen vanuit de omliggende heuvels aan. Ook tijdens de veldslag blinkt Ambiorix niet uit in edelmoedigheid. Zo vraag hij aan Sabinus zijn wapens neer te leggen om opnieuw te ‘onderhandelen’. De kampleider gehoorzaamt en wordt onmiddellijk in mootjes gehakt. Het legioen wordt volledig uitgemoord, op een kleine groep na die terug naar het basiskamp vlucht. Ambiorix gaat hen achterna en bestormt zonder aarzelen de vesting. De Romeinen beseffen dat hun laatste uur geslagen is. ‘De uitgeputte krijgers zagen geen uitweg meer en maakten allen een eind aan hun leven,’ schrijft Caesar in zijn Bello Gallico. De Romeinse keizer nam wraak door het jaar erop zo’n tien legioenen naar België te sturen. De vijftigduizend soldaten zijn geen spek voor Ambiorix’ bek. Bovendien past Caesar zijn ‘divide et impera’–techniek toe. Hij heeft alle naburige Gallische stammen uitgenodigd om aan de Eburonen-opkuis mee te doen. Wie niet tijdig weg is, wordt genadeloos afgemaakt. De Eburonen worden letterlijk van de kaart geveegd. Ambiorix kan echter ontsnappen. Er wordt nooit nog iets van hem vernomen.

Ik kijk ernaar uit om het standbeeld van onze pantoffelheld te zien, maar dan moet ik wel nog over de steile heuvels van Haspengouw geraken. Het landschap mag er best wezen, ook al wordt het uitzicht soms vakkundig verkracht. Zo heeft een idioot in het landelijk Bierbeek een UFO-achtige watertoren neergepoot. De toren is 29 meter hoog en er kan zo’n 500 kubieke meter water in. Althans, dat beweert de Zweedse watertorenmaniak Eber Ohlsson. Ohlsson reist al vijftien jaar de wereld rond om watertorens te spotten. Duizenden torenfoto’s staan er op zijn website. Die van Bierbeek heeft er een plaatsje naast de toren van het Franse Montpellier en het Italiaanse Pontinia. Watertorens spotten, het lijkt me een fantastisch hobby. Ik zie die Ohlsson al in zijn wagen zitten. Het fototoestel strak rond de nek en zweetpareltjes op het voorhoofd. En maar ijsberen. Zal hij nog rechtstaan als ik er aankom? Misschien is hij wel leeggelopen? Om dan uiteindelijk de waterfallus aan de einder te zien opduiken en het orgasme van de eeuw te beleven. Eigenlijk heb ik geen recht van spreken. ‘Wandelen langs de GR128’ is ook geen hobby waar je de miekes mee binnen doet. Ik had het eerlijk gezegd ook spannender verwacht. Waarom ben ik niet bestolen? Waarom kreeg ik geen ambras op café? En waarom loste ik geen moordzaak op? Normaal ontdekken wandelaars altijd een lijk. Enfin, als je de kranten mag geloven. Elk weekend vindt men wel ergens een neergeschoten Hells Angel of een onthoofde prostitué. In de jaren ’90 kon je in Bergen geen bosje inlopen of je struikelde over een zak ledematen. Het is zo klaar als een klontje: wie genoeg kilometers op zijn teller heeft, moet op een dag op een lijk stuiten. En aangezien ik momenteel de Forrest Gump onder de Vlaamse wandelaars ben, hoopte ik toch ergens een witte arm uit de grond te zien steken. Helaas, het enige kadaver dat ik aantrof was een doodgeschoten fazant.

Ik stap de gemeente Landen binnen. ‘Bakermat van Europa,’ lees ik in mijn wandelgids. Dat is even slikken. Ik wist wel dat de bloedmooie Els Tibau er haar roots heeft, maar daar meteen historische gevolgen aan vastknopen, lijkt me nogal overdreven. Toch klopt de bewering. In Landen woonde rond 600 n.C. een zekere Pepijn. Deze vrome edelman was afkomstig van een familie grootgrondbezitters en werd de eerste hofmeier van het Frankische rijk. Die titel kreeg hij niet zomaar. Hij versloeg samen met koning Chlotarius de duivelse Brunhilde van Austrasië. Pepijn werd de vertrouweling van Chlotarius’ zoon, Dagobert I, de laatste échte Merovingische koning. In het begin konden beide heren het uitstekend met elkaar vinden, tot de katholieke Pepijn ontdekte dat de koning graag eens naast de pot piste. Pepijn spaarde zijn kritiek op de scheefpoeperij van Dagobert niet, wat uiteindelijk ontaarde in een hoogoplopende ruzie en de verbanning van Pepijn. Pas nadat Dagobert zich dood gevogeld had, kreeg Pepijn z’n titel van hofmeier terug en leidde hij het tijdperk van de “Vadsige koningen” in. De Merovingische koningen regeerden enkel in naam, terwijl de hofmeiers de feitelijke macht hadden. Zijn kleinzoon Karel Martel nam uiteindelijk de heerschappij van de Merovingers over en stichtte het Karolingische rijk. Pepijn van Landen was eveneens de betovergrootvader van Karel De Grote, de man die Europa verenigde en zalig werd verklaard. Dat laatste had hij aan zijn betovergrootvader te danken. De spermatozoïden van Pepijn waren immers van diep religieuze kwaliteit. Liefst drie van zijn kinderen werden zalig verklaard: de heilige Bavo, de heilige Gertrudis en de heilige Begga. Die laatste werd de patrones van de begijnen en stotteraars. Je kan haar ook inroepen voor botbreuken en reuma. Dat laatste komt goed uit, want ik loop al twee dagen met een stijve rug rond. Net voor ik me op mijn twee centimeter dik matje te slapen leg, prevel ik een gebed voor ons Begga. ’s Ochtends blijkt dat ik de tent ben vergeten sluiten. De muggen bouwden een feestje op mijn voorhoofd waardoor mijn gezicht er nu als de bolletjestrui uitziet. De dag is slecht begonnen en de wet van Murphy indachtig weet ik dat er nog ellende op komst is. Tien minuten later staat mijn tent in de fik. Onder een tentzeil spiegeleieren bakken valt duidelijk af te raden. “Nog drie dagen en ik ben verlost van die ellendige GR128,” brom ik, terwijl ik mijn folterrugzak op mijn schouders hijs. Onderweg valt er 10 km lang niks te beleven. Toch is de schrijver van mijn wandelgids lyrisch over de streek. Dat komt omdat de Kleine Gete hier stroomt. De man heeft immers een ziekelijke obsessie voor rivieren en kanalen. De bloemlezing over het kanaal Brussel-Rupel wil ik u alvast niet onthouden. In 1550 werd de eerste spadesteek door burgemeester Jean van Locquenghien gegeven. De zeer feestelijke openstelling had plaats in 1561. Het kanaal had 10 meter bodembreedte, 30 meter bovenbreedte en was 2 meter diep. Het duurde tot 1826 vooraleer men het kanaal uitdiepte tot 3,20 meter. En in 1900 werd dat zelfs 6,5 meter! Geef toe, dat is toch interessante info? Ik bespaar u de verdere details over de feestelijke opening van het zeekanaal in 1922, het maximale tonnage van de binnenschepen, en de ingebruikneming van de nieuwe sluis van Wintam. Of wil u echt weten dat De Demer van het Keltische woord Tamara afkomstig is en ‘de donkere’ betekent? In dat geval raad ik u de gids ‘Vlaanderenroute Oost GR128’ met plezier aan. Toch staat er af en toe ook iets interessants in. Zo ontdek ik dat Neervelp, mijn volgende halte, pal op de Uerdinger-lijn ligt. Dit is geen oorlogsfront, maar een taalkundig fenomeen: het is immers de scheidingslijn tussen het Nederlands en Hoogduits taalgebied. Nog steeds kan je dit in de Limburgse streekdialecten horen. Ten westen van de Uerdingerlijn zegt men bijvoorbeeld “ik was me”, terwijl dat een paar kilometer oostwaarts “ich was mich” wordt. Vandaar dat Matthias Schoenaerts’ in Rundskop als een halve Duitser klinkt. In dezelfde film voltrekt zich trouwens een taalkundig mirakel: West-Vlaamse en Limburgse veehandelaars begrijpen moeiteloos elkaars dialect. Om in de Rundskopterminologie te blijven: ‘Van zo’n onzin krijg ich stenen kloten.’

Een paar uur later zit ik op het trottoir van broodjeszaak ‘Koek en Ei’ in Sint-Truiden. Het stadscentrum ligt niet op de GR128, maar ik maakte speciaal een ommetje om het Festraetsuurwerk te zien. Meer dan 25 jaar bouwde wijlen Kamiel Festraets aan het grootste astronomisch uurwerk ter wereld. Het ding is 6 meter hoog, weegt 4000 kilogram en bestaat uit 20.000 (!) tandwieltjes. Als iemand zoveel energie in iets stopt, zou je verwachten dat het resultaat de moeite waard is. Wel, dat is ook zo. De klok kan immers naast het exacte uur, ook de stand van de zon, maan, planeten en sterrenbeelden aflezen. Het geeft de tijdstippen van de getijden, zonsopkomsten en –ondergangen weer, alsook op welke dag Pasen valt. Er wordt gefluisterd dat de klok de bomaanslagen van 9/11 voorspelde, alsook de splitsing van BHV en het hartverscheurend ontslag van Guido Brepoels. Toen de trainer van STVV zijn C4 kreeg, was er in de klok een droge, droevige klik te horen. Het Festraetsuurwerk is normaal in het Begijnhof van Sint-Truiden te bezichtigen, maar net zoals het Sterrenkasteel van Roeselare, het slot van Laarne, het Steen in Elewijt, de eendenkooi van het Donkmeer, bordeel La Toya in Sint-Martens-Latem en alle andere etablissementen van enig toeristisch belang, is ook deze attractie gesloten. “Open van vrijdag tot en met zondag,” lees ik. Typisch, alsof we in Vlaanderen enkel in het weekend leven en de rest van de week in een latente coma vertoeven. Ik heb het meteen met de stad van de Heilige Trudo gehad. Er valt niks te beleven, behalve dat ze hier heel veel broodjeszaken hebben. Ze luisteren naar ronkende namen als Koek en Ei, YamYam, Smack’inn, Happy Broodjesbar en – hou u vast – het Sandwiske. Pas op, onderschat het belang van broodjes niet. Zo zorgde de martino voor een horeca-oorlog tussen Gent en Antwerpen. Twee broodjeszaken claimen allebei het broodje uitgevonden te hebben. Pascaline Noé, uitbaatster van ‘Martino Snack Express’ in Gent, beweert dat haar vader in de jaren ’50 twee dronken Britse toeristen over de vloer kreeg. Ze bestelden een extra pikant broodje en Noé gaf hen een broodje américain met ansjovis, augurken, mosterd en pilipili-saus mee. Het geheel viel in de smaak en de toeristen kwamen terug. Kort nadien zette vader Noé de martino’s op de menukaart, genoemd naar de Italiaanse bokser Martino. Toen Albert De Hert dit bericht in de krant las, verslikte hij zich in z’n martino. De ex-Rode Duivel zou het broodje als eerste hebben bereid in 1951. Volgens De Hert kwam voetballer Theo Maartens van FC Antwerp op een dag met grote honger zijn broodjeszaak binnen. Hij bestelde een broodje préparé met alles wat er in huis te vinden was. Dat bleek tabasco, cayennepeper, augurken, zout, tomatenketchup, Worcestersaus en gesnippede ui te zijn. Iemand anders in de zaak riep: “Doe mij maar hetzelfde als de Martino (red. de bijnaam van Maartens)!” Zo werd volgens De Hert het broodje martino geboren. Bewijzen heb ik niet, maar het lijkt mij onwaarschijnlijk dat een dergelijk uniek broodje naar een voetballer van zo’n prutsploeg genoemd is.

Het is bijna avond. Nu mijn tent afgebrand is, moet ik wel in een huis overnachten. In Hoepertingen blijkt Kasteel Mariagaarde goedkope kamers te verhuren. Wanneer ik op de deur klop, doet een annuntiaat open. Dat is geen Star Wars figuur, maar een lid van een kloosterorde. De Zusters Annuntiaten werden door Johanna van Frankrijk opgericht. Op haar 7e kreeg Johanna een visioen. De Maagd Maria verscheen en zei: ‘Voor je dood zal je ter ere van mij een kloosterorde stichten!’ Johanna wou er meteen aan beginnen, maar had de pech dat ze uitgehuwelijkt werd aan Lodewijk van Orléans. Het was geen gelukkig huwelijk. Lodewijk gaf haar geen affectie en ging vreemd, niet echt verwonderlijk als je vrouw een non in spe is. Al zat Johanna’s uitstekende bochel en ziekelijk uiterlijk er wellicht ook voor iets tussen. Wanneer Lodewijk koning van Frankrijk wordt, krijgt ze definitief de bons. Ze sticht in 1502 – 3 jaar voor haar dood – de beloofde kloosterorde. In het kasteel Mariagaarde leven nog vier annuntiaten. Eén van de hoogbejaarde zusters toont me mijn kamer. De kale, benauwde ruimte doet me naar adem happen. Het is één van die typische kamertjes die je dikwijls in provinciehospitalen en bejaardentehuizen terugvindt. Ik mis enkel nog de walm van ether en een waterkruik onder mijn voeten. “Kom naar beneden, ik heb hespenrolletjes met witlof klaargemaakt,” zegt het annuntiaatje. Even later zit ik in een eetzaal waar je makkelijk de Night of the Proms kan in organiseren. ‘Hoe heet je?’ vraag ik om de ijzige stilte in de reusachtige ruimte te doorbreken.

‘Mijn doopnaam of religieuze naam?’ 

‘Doe maar de religieuze,’ zeg ik.

‘Ik ben zuster Modesta.’

Ik verslik me in mijn hespenrolletjes. ‘Ja, ik vind Inge nu ook mooier,’ bloost ze. ‘Maar ik wou zoals mijn broer Modest heten. Hij wou altijd priester worden, maar stierf op jonge leeftijd. Ik ben daar maar in zijn plaats het klooster ingegaan. Dat is intussen al 64 jaar geleden.’

Heel veel ontspanningsmogelijkheden hebben de annuntiaten niet voorzien, dus ga ik maar vroeg slapen. ’s Anderdaags ben ik bij het ontbijt opvallend opgewekt. Het is mooi weer, mijn einddoel is in zicht en op de E40 is er file vanaf Erpe-Mere. Weten dat anderen afzien, helpt altijd om je dag door te komen. De grande finale gaat via de Romeinse heerweg Boulogne-Tongeren. De straat is inmiddels gebetonneerd, maar  met een beetje fantasie zie je de Romeinse legioenen er zo over marcheren. In de Middeleeuwen werd het gedeelte tussen Amiens en Tongeren de Chaussée Brunehaut genoemd. Volgens de legende was Merovingische koningin Brunhilde van Austrasië verantwoordelijk voor het onderhoud van deze belangrijkste heerweg. Brunhilde was getrouwd met koning Sigibert en fungeerde na diens overlijden als regentes voor haar zoon, kleinzoon én achterkleinzoon. Brunhilde was een Margaret Thatcher in het kwadraat. Ze blonk uit in het opzetten van intriges en zou minstens de dood van 10 koningen op haar geweten hebben. Toen Brunhilde héél het Frankische rijk aan haar minderjarige achterkleinzoon Sigibert II wou verpatsen, had koning Chlotarius er genoeg van. Samen met Pepijn van Landen versloeg hij het leger van Sigibert en Brunhilde. De bijna tachtigjarige koningin werd gemarteld en zonder kleren op een kameel gebonden. Toen ze na drie dagen nog niet dood was, hing men Brunhilde met de haren aan een wilde hengst en stuurden het paard in galop de Romeinse heerweg op. Op de plaats waar men haar lijk terugvond, in de buurt van het Henegouwse Hollain, staat nu de grootste menhir van België. De Pierre de Brunehaut kan men volgens de legende best goed verzorgen. Als hij omvalt, vergaat de wereld.

Aan wreedheden geen gebrek in Zuid-Limburg. In Borgloon staat de Jenneboom, een witte populier waaronder in 1560 de heks Tjenne Machiels geroosterd werd. En in buurgemeente Wellen vond het grootste bokkenrijdersproces uit de geschiedenis plaats. De bokkenrijders worden in de kronieken ten onrechte als meedogenloze misdadigers afgeschilderd.  Eigenlijk waren het een soort Vlaamse Robin Hood’s, arme schelmen die geld nodig hadden en daarvoor rijke stinkerds afpersten. Hun meest beproefde techniek was het schrijven van brandbrieven. ‘Dokken of we steken uw huis in brand!’ was de essentie van de boodschap. Op 2 januari 1774 legde de Wellense klompenmaker Jan Van Muysen een brandbrief neer bij de kapel van Oetersloven. Onderaan de brief stond ‘Wij zijn bokkenrijders en de duivel regeert ons.’ Dat laatste was enkel om de mensen angst in te boezem, maar onderzoeksrechter Hollanders interpreteerde dit als godslastering. Jan Van Muysen en zijn handlangers werden gearresteerd en van satanisme beticht. Een doorgedreven foltering bevestigde die stelling. De mannen bekenden ineens op crucifixen te spuwen en op bokken door de lucht te vliegen. De weide ‘De Meer’ in Wellen was de eerste luchthaven uit de wereldgeschiedenis. Met een hostie als vervoersbewijs vloog je op een bok in business class naar Alden Biezen. Hoe meer folteringen, hoe gekker de verhalen. In herberg de Pluim maakte waardin Trien Billen voor de bokkenrijders soep van hosties klaar. Het proces werd een drama. Liefst 116 mannen, veertig procent van de mannelijke bevolking, werd als bokkenrijder gebrandmerkt. Op 7 september 1774 zette Hollanders aan de Wellense Bonderkuil 27 bokkenrijders op de brandstapel. Trommelaars moesten het doodsgehuil van de arme mannen overstemmen. Daarna kwam Trien Billen aan de beurt. Niks strafrechtelijk werd haar ten laste gelegd, alleen het geknoei met de hosties. Nadat men haar hand had afgehakt, werd ze levend verbrand. Ze was de laatste terechtgestelde heks uit Limburg. Genetisch gezien is Wellen het crimineelste dorp ter wereld. Meer dan de helft van de huidige inwoners zijn afstammelingen van de bokkenrijders. De lokale bevolking heeft jarenlang geworsteld met dit negatieve imago. Anderhalve eeuw later gebruikten sommige personen nog initialen in hun briefwisseling omdat ze niet aan een veroordeelde bokkenrijder wilden gelinkt worden.

“Onze bok is dood, hij had maar ene poot. En ge hebt er twee van doen, om tsjoeketsjoek te doen,” zingt Mama’s Jasje in mijn IPod. Toepasselijker kan niet, ik krijg mijn linkerbeen  door de krampen amper nog omhoog. Gelukkig is het einde nabij. Ik wandel op de Beukenberg, een overblijfsel van het Romeins aquaduct die Tongeren van water voorzag. Wanneer ik het stadspark verlaat zie ik de eerste huizen. “I did it,” fluister ik. Ik overleefde de GR128. Een onherbergzame tocht langs brandnetels, maïsvelden en tuinkabouters. Twintig dagen stappen in weinig zon, maar met véél wind en regen. Veel plezier had ik niet. Niet één wilde boerendochter legde me aan haar boezem te rusten. De erotiek op mijn pad beperkte zich tot het observeren van lesbische koeien en geile patrijzen. Toch bleef ik altijd mijn goed humeur bewaren. Met een snelheid van 3,6 km/h flitste ik van het West-Vlaamse Heuvelland naar het Limburgse Tongeren. Moet er nog zand zijn? Veni, vidi, vici! roep ik  bij het kruisen van enkele Tongenaren. De Romeinse muur uit de 2e eeuw n.C. heb ik in al mijn euforie gemist. Ik kijk nog even achterom en stap zonder versagen de Nieuwstraat in. De rest is geschiedenis.