GR128 – Deel 1: De Grote Oorlog
Boris heeft bruine ogen, kort geschoren haar en kleine, rechtopstaande oren. Z’n blik is ijskoud en zijn spieren staan gespannen. Rond zijn nek hangt een sm-halsband met grote ijzeren pinnen. Boris is veertien en hij wil me vermoorden.

Boris komt langzaam dichterbij. Ik strompel naar een boom met daarop een kleine roodwitte vlag. De kleuren hebben niks met Standard, noch met Royal FC Antwerp te maken. Het zijn de wegmarkeringen van de GR 128, het langste wandelpad in Vlaanderen. De GR – afkorting van Grande Randonnée – ontstond in 1947. Enkele Parijzenaars hadden teveel pastis gezopen en besloten rond het Ile de France te stappen. Opdat ze achteraf hun weg zouden terugvinden, schilderden ze overal rode en witte strepen. De eerste Grande Randonnée – de GR1 – was een feit. Tien jaar later volgde de internationale doorbraak. Een aantal enthousiaste Walen trokken het GR5 pad, dat al van de Vogezen naar Nice liep, door naar Nederland. De GR5 werd zo het eerste internationale lange afstandspad en wordt nog steeds als de moeder aller Grote Routepaden beschouwd. Intussen telt het GR-netwerk in Europa meer dan 80.000 km wandelpaden waarvan er  6000 km doorheen België lopen. De roodwitte bewegwijzering is een beschermd merk geworden. Als je de juiste weg volgt zie je een rode streep onder een witte, sla je de verkeerde weg in kijk je tegen een rood-wit kruis aan. Maar daar heb ik nu geen boodschap aan, Boris komt steeds dichterbij…

Drie weken geleden verkocht ik het idee aan Gunther, mijn hoofdredacteur. “Ik ga op expeditie doorheen Vlaanderen. Ik stap de GR128 af van Ieper naar Tongeren. Twee steden in de uithoeken van ons landsdeel die toevallig ook de heimat van Leterme en Ambiorix zijn, respectievelijk onze jongste en oudste staatsvaders. Het wordt een trip langs het cultuurhistorische erfgoed van Vlaanderen.”

De GR is voor wandelaars wat een klasje misdienaars is voor Roger Vangheluwe, de ultieme snoepwinkel, al moet je er wel je tijd voor nemen. Volgens mijn topografische gids is het traject Ieper-Tongeren 380 km lang. Aan een stevig tempo van 20 km per dag, moet ik binnen de drie weken in Tongeren aankomen. Alleen is dat zonder Boris gerekend. Zijn ogen schieten zenuwachtig heen en weer. Hij gaat toeslaan. Verdomme, moet ik dan echt kapot? Hoe is het zover kunnen komen? In een flits spelen de gebeurtenissen van de voorbije dagen zich opnieuw af.

We keren drie dagen terug, naar een zonnige maandagmorgen in mei 2011. Om 09.45 neem ik in Gent-Sint-Pieters de trein naar Ieper. De zon schijnt, Kate en William zijn pas getrouwd en Bin Laden is netjes afgeknald. Genoeg stof voor een geanimeerd gesprek tussen twee hardhorige dames.

“Georgette, heb je dat kleed van die zuster gezien? Ze was mooier dan de prinses zelf.”

“Da’s juist, Lucrece. Wist je dat Kate acht jaar heeft moeten wachten op het aanzoek? Bij mij zou het geen waar zijn. Ik was het al lang afgetrapt.”

“Volgens mij moest William haar eigenlijk niet hebben. Zou hij niet in het geniep achter die zuster gezeten hebben. Hoe heet dat kind ook weer? Pipi? “

“Pippa, Lucrece. Pippa.”

Terwijl het hele treinstel geanimeerd meeluistert, waggelt er plots een jongeman door het gangpad. De man ziet er behoorlijk mentaal gehandicapt uit, maar is wel chiquer uitgedost dan Adrie Koster en het volledige bestuur van Club Brugge samen. De handen losjes in de zakken van zijn Italiaans maatpak, inspecteert hij hevig kauwgommend elke passagier van het treinstel. Een gestoorde die er als José Mourinho uitziet, dat maak je niet elke dag mee, dus hou ik hem nauwlettend in de gaten. Met een onwaarschijnlijke air stapt hij op de twee hardhorige vrouwen af. ‘Ik ben Bin Laden!’ roept hij plots. “Wàt? Pina Colada?” vraagt Lucrece, waarop ze door Georgette aan de arm meegesleurd wordt. “Kom, we gaan ergens anders zitten. Ik vind het een rare.” Dat is echter niet naar de zin van Mourinho. “Bin Laden is verrezen!” brult hij, terwijl hij zich tot mij richt. “Het is een schande, Osama was een fantastische kerel!” waarop hij zijn duim omhoog houdt. De trein rijdt het station van Ieper binnen. Ik kijk nog even naar Mourinho en kan een monkellachje niet onderdrukken. Als ze in de Westhoek allemaal zo knetter zijn, ga ik me hier kostelijk amuseren.

De GR128 start in Kemmel, een dorpje op zo’n 6-tal kilometer van Ieper. Dat ze in de Westhoek nog altijd een beetje achterlopen, merk ik aan het openbaar vervoer. Ik maak voor het eerst kennis met het fenomeen ‘belbus’. In Ieper rijden de bussen van De Lijn enkel naar Kemmel als je daar uitdrukkelijk om vraagt. Reserveren doe je door naar de centrale van de Lijn te bellen. Dat moet je verplicht twee uur op voorhand doen, anders zou je wel eens een lunchbreak kunnen verstoren. Meer dan 2 uur sta ik in het station van Ieper te koekeloeren. Ik vergaap me aan een man die de Brico-catalogus uit het hoofd leert. Een beetje verder zie ik iemand in opperste concentratie de Makro-folder doorpluizen. Zou dat een West-Vlaams gebruik zijn? Laten we er maar niks achter zoeken. In Bachten de Kupe letten ze gewoon graag op de kleintjes. Om één uur ’s namiddags stap ik met vier mensen de belbus op. Kemmel 3 km zie ik plots op een richtingaanwijzer staan, maar toch duurt het nog een uur vooraleer ik op het marktplein afgezet word. De buschauffeur wilde perse nog een safari doorheen het Ieperse hinterland maken. Dikkebus, Vlamertinge en Dranouter zijn namen van dorpen die je eerder in Tanzania verwacht. Elk moment denk ik dat er Bosjesmannen uit de kleine rijhuisjes zullen stormen. Maar deze inboorlingen kijken naar Idool en hebben een abonnement op Dag Allemaal. Ze kweken rabarber in hun moestuin en stappen elk jaar in de Heilige Bloedprocessie. Ik tel tien affiches van Willy Sommers, de man treedt dus toch nog ergens op. Deze tocht langs oubollig Vlaanderen zorgt ervoor dat me maar een halve dag meer rest om te stappen. Exact om 14u bevind ik me eindelijk aan het startpunt van mijn wandeltocht. Ik sta oog in oog met het beeldje van ‘De Gaper’, de bijnaam van de Kemmelnaars. Toen de boeren uit dit dorp in de middelleeuwen naar het stadscentrum van Ieper trokken waren ze zo overweldigd door de indrukwekkende lakenhallen dat ze er met open mond stonden naar te gapen. Nu doen ze dat naar een kale veertiger die er uitziet alsof hij de Everest gaat bedwingen. “Ben jij die kerel uit Man bijt Hond?” vraagt een tuinman me. Het zal niet de eerste keer zijn dat men me voor een Compostella-pelgrim aanziet.

Al na een paar honderd meter besef ik dat mijn tocht geen sinecure wordt. Om te beginnen weegt mijn rugzak veel te zwaar. Omdat ik back to basics wil reizen, heb ik een tent, kookgerief en een slaapzak bij. Naast een professionele camera, een vogelgids en het verzamelde werk van Brusselmans, zitten er ook een paar sloffen condooms in mijn rugzak. Je weet maar nooit wat er onderweg kan gebeuren. Ik heb horen zeggen dat de vrouwen uit de Westhoek bekend staan om hun melktieten en konijnentanden. Als er zo een exemplaar in je tent glipt, kan je maar best voorbereid zijn.

Wandelen in Vlaanderen is niet hetzelfde als in pakweg Borneo of Arizona. Een vegetatie van brandnetels straalt minder grandeur uit dan vleesetende aronskelken, net als dat je de oevers van de Haringbeek bezwaarlijk met die van de Grand Canyon kan vergelijken. Je wordt niet om de haverklap beloond met adembenemende landschappen of unieke vegetaties. Een knotwilg, aardappelvelden en een paar hoopjes hondenpoep, daar moet ik mee doen. Heel erg spannend is dat dus niet. Er is geen kans op een ontmoeting met een grizzly of Bengaalse tijger, net zomin als dat ik door een stam koppensnellers word ontvoerd. Toch mag een wandeltocht doorheen Vlaanderen niet onderschat worden. Je kan je verbranden aan berenklauw of opgejaagd worden door een ontsnapte koe. Putten in de macadam zijn nefast voor zwakke enkels. Boomknuffelaar Bert Anciaux kan je pad kruisen. Of je staat als Cercle-trut oog in oog met een dolgedraaide Club-zot. Al verdwijnt dit alles in het niets bij de aanwezigheid van een Duitse herdershond. Elk boerenhof heeft zo’n krankzinnig beest wel in zijn dierenpark rondlopen, dus heb ik mijn voorzorgen genomen. Op een Nederlandse website bestelde ik een busje X-marker. Dit is een verdedigingsmiddel dat intussen de verboden peperspray vervangt. Als je het flesje op een aanvaller leegspuit ontneemt een soort scheerschuim hem het zicht. Bovendien ziet hij er door een blauwe kleurstof drie dagen als een smurf uit, een ideale manier om de ontsnapte dader terug op te sporen.

Het grootste gevaar van de Westhoek schuilt echter onder de grond. De Eerste Wereldoorlog zorgde ervoor dat de streek bezaaid ligt met onontplofte mortiergranaten. Elk jaar vinden landbouwers tijdens het ploegen of rooien obussen op hun akkers terug. In een ver verleden – toen ik nog tegen mijn zin als landbouwingenieur in de suikerfabriek van Moerbeke-Waas werkte – zaten er zelfs obussen tussen de geleverde suikerbieten. Stilletjes hoopte ik dat ze ongezien in het productieproces zouden glippen, alwaar ze met veel klank – en lichtspel de fabriek tot duizenden stukjes zouden herleiden. Helaas, nog voor ze op de transportband konden rollen werden ze door de ontmijningsdienst ‘DOVO’ ontmanteld of ontploften ze onder de ploegscharen van een arme keutelboer. Op 29 oktober 2007 hoorde landbouwer Rik Vandoolaeghe uit Loker een luide knal bij zijn buurman Jozef Verdru. Hij spoedde zich naar diens erf en zag de man levenloos liggen. Zijn lichaam was doorzeefd met metaalscherven. Verdru had die dag een vuurtje gestookt om wat afval te verbranden. Hij had ook een aantal obussen verzameld en die voor DOVO aan de kant gelegd. Althans dat dacht hij. Toen hij met zijn riek in het vuur koterde, ging één van die dingen af. Wellicht was een obus per ongeluk mee in de vlammen gesukkeld. Jozef Verdru werd hierdoor – voorlopig – het laatste slachtoffer van de Eerste Wereldoorlog. Elk jaar haalt DOVO in de Westhoek 300.000 kilogram munitie op. Dat er nog zoveel onontplofte granaten worden gevonden ligt aan de meteorologische condities van 1917. De meeste projectielen hadden een inslagontsteking, ze ontploften bij het raken van een hard doelwit. Door de vele regen was het slagveld herschapen in een modderzee, zodat de ontsteking bij gebrek aan impact niet in werking trad. De obussen boorden zich zonder te ontploffen in de blubber. Hoeveel munitie er nog onder de grond ligt weet niemand, al zullen ze niet snel zonder zitten. De Britten keken niet op een bommetje meer of minder. Om een idee te geven: in de tweede helft van juli 1917 dumpten de Britten 4,2 miljoen projectielen op een oppervlakte van 35 km2. Eén op drie ontplofte niet. Er zal dus nog wel af en toe een tractor sneuvelen.

Na 3 kilometer stappen, hou ik de eerste maal halt. Ik bevind me voor de Pool of Peace, een prachtige vijver die uit een mijnkrater is ontstaan. Oorspronkelijk lag hier een kleine heuvel waar een molen op stond. Wegens diens strategische ligging, het keek uit over de hele streek, werd de Spanbroekmolen in november 1914 door de Duitsers ingenomen. De Britten bleven echter niet bij de pakken zitten. Op 1 januari 1916 startten ze met het graven van een 521 meter lange tunnel onder de Spanbroekmolen. Zonder dat de moffen er weet van hadden lag er een half jaar later een knoert van een mijn onder hun voeten. Ook op andere strategische locaties hadden de geallieerden tunnels gegraven. In de vroege ochtend van 7 juni 1917 was het zover. Om 03u10 – door de Britten ‘zero hour’ genoemd – lieten de geallieerden 21 ondergrondse mijnen op de heuvelrug tussen Wijtschate en Mesen ontploffen. Aan de Spanbroekmolen liep het gruwelijk fout. De Britten zouden klokslag 3u10 ten aanval trekken om van de verwarring van de ontploffing te profiteren. Maar op het afgesproken tijdstip haperde het ontstekingsmechanisme van de dieptemijn. De soldaten van de Britse Ulster divisie waren echter al uit hun loopgraven geklauterd en liepen recht in de armen van de Duitse machinegeweren. Tot overmaat van ramp ontplofte de bom luttele seconden later toch en werden zowel vriend als vijand onder dezelfde aarde bedolven. Op de vooravond van de operatie had de Britse generaal Pulmer tegen zijn troepen gezegd:“Mannen, misschien schrijven we morgen geen geschiedenis, maar we zullen alleszins de geografie veranderen.” Hij kreeg gelijk. De ontploffingen hadden de kracht van een aardbeving. Naar verluid waren de schokken voelbaar tot in Parijs en Londen. Door deze Slag om Mesen werd de streek rond Ieper in een maanlandschap herschapen. De meeste kraters van de mijninslagen zijn nu nog zichtbaar in de vorm van fleurige vijvers. Minutenlang staar ik naar de waterlelies in de Pool of Peace – of Spanbroekmolenkrater – , met zijn diameter van 125 meter het koninginnestuk van het massabombardement. Van de 21 mijnen, explodeerden er 2 niet. Eén van die mijnen zit nog steeds ergens onder de grond. De andere ontplofte op 17 juli 1955 tijdens een hevig onweer. Een bliksemschicht raakte een stroompylon die bij het neerkomen de detonatie van de mijn veroorzaakte. Er vielen geen slachtoffers, er werd enkel een hele diepe put geslagen. Waar zou die tweede mijn zich nu bevinden? Ergens in een buitenwijk van Ieper? Mocht ik die geit van Yves Leterme zijn, ik zou toch maar opletten.

Ik zet mijn tocht verder en zie dat het gedoe met den Grooten Oorlog nog maar begonnen is. Het lijkt erop dat de ontwerpers van de GR128 het pad langs elk historisch monument uit ’14-’18 gestuurd hebben. Op één uur tijd passeer ik vier mijnkraters en drie kerkhoven. De ligging van die cemeteries is opvallend willekeurig: je vindt ze langs steile hellingen, verlaten boswegels of ergens verscholen tussen de tarwe. Waarom hebben ze die begraafplaatsen voor die toeristen niet wat toegankelijker gemaakt? Of kruipen die Engelsen nu eenmaal graag op hun buik naar de graven van hun voorouders? Ik hou even halt bij de Lone Tree Cemetery. Een tuinman is er net het gras aan het afrijden. Het valt me op hoe netjes het kerkhof erbij ligt. Aan elk graf bevindt zich welgetelde één rode klaproos en een stinker met wat witte keien. “Dat is omdat de Engelsen erachter zitten,” zegt de tuinman me. “Die betalen ons en geven richtlijnen. Hun graven moeten er pico bello bijliggen.”

Wanneer de avond valt ga ik op zoek naar een slaapplaats. Het enige wat ik nodig heb is een stuk weide om mijn tent op neer te poten. Nog voor ik aan een landbouwer toelating vraag – wild kamperen is immers verboden in ons landje -, zoek ik naar de invulling van een andere levensbehoefte: trapisten drinken. Ik heb geluk. Op een boogscheut van Wijtschate ligt de Oosthoeve, een forelvisvijver waar ze ook een cafetaria hebben. Ik stap de ruimte binnen en beland in een soort oorlogsmuseum. Ik geef mijn ogen de kost. Aan de muren hangen tientallen foto’s en tekeningen van de loopgraven. Op het dressoir staan vier indrukwekkende koperen obussen die vrouwen in erotische omstandigheden ‘van Afrikaanse makelij’ zouden beschrijven. Het zijn kanjers van een meter hoog, ik wist niet eens dat er zulke exemplaren bestonden. Maar dat is niet alles. Diana, de uitbaatster, neemt me mee naar de veranda. “Kijk, dat is een gasmasker en een helm uit de loopgraven. Zie je dat pistool? Dat hebben we naast het lijk van een Duitser opgegraven.” Mijn grootste aandacht gaat echter naar een bom die er als een soort ontstopper uitziet. “Waar die voor diende, weet ik niet. Ik denk dat het een soort mijn is. Een kennis van ons heeft er 15 kilogram poeder uitgehaald,” zegt Diana geheimzinnig. Oorlogsmunitie ontmantelen is verboden. Elk jaar verliest er wel een of andere prutser een lichaamsdeel. Al houdt dit de echte privé-verzamelaars niet tegen. Eind 2005 overleed in Ieper een zekere Eugène – alias Bill – Vanoudendycke. Hij reed met een legerjeep, had een grote witte snor en verzamelde alles wat met de Grote Oorlog te maken had. Ondanks Bills populariteit – wat vooral met de lengte van zijn snor te maken had – maakten de buurtbewoners zich na zijn dood zorgen. Bill zou in zijn woning naast een groot aantal ansichtkaarten en legeruniformen, ook een niet onaardige verzameling oorlogswapens hebben opgeslagen. Bij de ontruiming van zijn huis werden twee vrachtwagens volgeladen met munitie. Naast zo’n 300 obussen en een tiental gifgasgranaten, had Bill ook nog 3 zeemijnen op zijn nachtkastje staan. Bij de minste ontsteking had de Slag van Mesen opnieuw plaatsgevonden.

Diana kan me geen slaapplek aanbieden, maar verwijst me door naar haar buurvrouw Marleen die een schapenboerderij heeft. Op de oprit word ik door Rudy, haar man, verwelkomd. “Dag mijnheer,” zeg ik, “bedankt dat ik hier mag blijven slapen.” Rudy lacht. “Geen probleem, zolang je maar niet bij mijn wijf kruipt.” Hoe reageer je hier op? ‘Jammer man, ik had graag even aan je vrouw haar poldertietjes gezeten.’ Of zeg je: ‘Dank je, laat die uiers van je naaidoos maar zitten.’ Beide opmerkingen kunnen misvallen en ik produceer dan ook een ongemakkelijk lachje. De slaapplaats mag er zijn. Ik heb een stuk oude stal gekregen waar een tafel en stoel in staat. Pitten kan ik op een tuinzetel. Wanneer ik in mijn slaapzak wil kruipen, wordt er op de deur geklopt. Marleen vraagt of ik binnen een Leffe kom drinken. We kijken samen naar Top Gear waarin een Subaru getest wordt. “’t Ja, die Japanners maken steeds betere auto’s,” zeg ik tegen Rudy. “Subaru is Engels,” zegt hij zonder verpinken. Ik ken niks van auto’s, dus begin ik over de landbouwstiel – waar ik ook niks van ken, maar een mens moet toch iets zeggen als hij in de living van wildvreemden zit.

“Waarom houden jullie schapen? Voor de wol?” vraag ik.

– “Neen, voor de Marokkanen.”

“Ik kan niet goed volgen.”

– “Voor het lamsvlees. Elk seizoen komt hier één Marokkaan de lammeren selecteren. En die verdeelt dat schapenvlees dan onder zijn volk. Echt goede mensen, die Marokkanen. Zie je een katholiek dat al doen? Zomaar biefstukken aan iedereen uitdelen? Die mannen staan veel verder dan wij.”

Ik nip even van mijn Leffe en besef dat het met die gastvrijheid van de Vlaming best meevalt. Naast een dak boven mijn hoofd en een smakelijk biertje krijg ik ook wat cultuurhistorische info. Want ook Marleen heeft haar oorlogsverhaal klaar. “Een neef van mij was ooit in Loker een visvijvertje aan het graven. Plots stootte hij met zijn minikraantje op een reusachtige obus. We vonden dat te schoon om weg te gooien, dus lieten we het maar onbewaakt in de tuin achter. Tot een buurman DOVO contacteerde. Met vier man sterk kregen ze het ding nog niet uit de grond. Hij woog meer dan 100 kg. Die ontmijners vertelden ons dat we niet beseften wat er in onze tuin lag. Heel de wijk had de lucht kunnen invliegen.” Ze zegt het met een ernst alsof ze aan de atoombom van Nagasaki is ontsnapt. “En hier wat verder is er ooit een obus onder een tractor ontploft. De landbouwer heeft het niet kunnen navertellen. Heel zijn stuurcabine zag rood, je kon niet meer door de vensters kijken. Helemaal bebloed, zoals die kamers van Blauwbaard.”

Ik drink mijn Leffe uit en ga slapen. Na een tijdje wordt er opnieuw op mijn deur geklopt. Het is de zoon des huizes.

“Goedendag, ik kom even naar de vogel kijken.” Ik kijk hem verbaasd aan. Is dat mijn nieuw West-Vlaams koosnaampje? Of maakte hij me net een oneerbaar voorstel? “Elke avond zeg ik goedenacht tegen mijn parkiet, Julius. Dat is nu eenmaal de gewoonte,” zegt de jongen terwijl hij naar een grote kooi stapt. Julius mag dan wel een doodgewone parkiet zijn, zijn mestproductie is niet onaardig. Een hele nacht houdt de ammoniakgeur van zijn uitwerpselen me uit mijn slaap. Gelukkig ben ik een gepassioneerd ornitholoog, anders had hij al lang een obus in zijn reet.

’s Anderdaags wil ik meteen voor een stevig ontbijt naar de dorpskom van Wijtschate trekken. “Verwacht er niet teveel van,” zegt Marleen. “Er was één café, maar dat is intussen uitgebrand. Je vindt er zelfs geen supermarkt. Schrijf dat maar op in je artikel: dat we hier dringend een café willen.” Marleen heeft gelijk. Behalve coiffure Nancy, kapsalon Avanti en hairstyling Lena, bespeur ik in Wijtschate geen enkele andere handelszaak. Je haar laten knippen terwijl je van honger en dorst omkomt, daar kan ik met mijn verstand niet bij. Ze hebben hier ook een pak fantasie. Zo lees ik op een infopaneel een verwijzing naar ‘tovenaar’ Deburgrave, een arts die de zwarte magie bedreef en mensen aan de grond kon nagelen. Hij betoverde zijn patiënten zodanig dat ze geen vin meer konden verroeren. Dokter Deburgrave werd op 1 november 1900 onder mysterieuze omstandigheden vermoord. Omdat de dader nooit werd gevonden, beweert men dat Satan himself hem kwam halen. Dat de échte duivel in hun dorp logeerde, willen ze in Wijtschate liefst niet geweten hebben. Op 2 december 1914 kregen de moffen hier een pak rammel van de geallieerden. Van de 4500 Duitse soldaten van het 16de Beierse reserve-infanterie regiment overleefden maar 600 de Slag van Wytschaete. In het licht van het verdere verloop van de geschiedenis waren dat er zeshonderd teveel. Eén van de overlevenden was immer Adolf Hitler. De Führer is, na Miss België Annelien Coorevits, Wijtschates beroemdste inwoner. In zijn vrije tijd schilderde hij landelijke taferelen. De Vierstraat waar ik nu in stap, fungeerde in één van zijn aquarellen.

Na amper een dag stappen duiken de eerste kwaaltjes op. Mijn benen voelen sloom aan en ik krijg de eerste blaren op mijn voeten. Vooral mijn stijve nek baart me zorgen. Hij voelt aan alsof ik een hele nacht heb gebeft. In de wetenschap dat er nog maar 14 km van de 380 zijn afgelegd, is dit geen goed vooruitzicht. Ik nader het provinciaal domein ‘Palingbeek.’ “In de verte ziet u de prachtige torens van Ieper,” lees ik in mijn reisgids. Dat klopt, maar toen waren die 4 windmolens er nog niet. Ik kook van woede. Deze molenwiekende gedrochten verpesten het mooiste vergezicht van de Westhoek. Beste Freya Vandenbossche, als je nog één keer verkondigt dat windenergie de toekomst is, stop ik een obus in je preut. Door mijn kolere stap ik plots één kilometer per uur sneller. De GR128 blijft  grossieren in oorlogsmonumenten. Ik passeer een tiental cemeteries (naar het schijnt liggen er in de Westhoek 122 van die dingen) , kruip op de Hill 60 (nog zo’n strategische heuvel die werd ondermijnd), sta voor de grafsteen van E.J. Brodie ( niks belangrijks, behalve dat hij als één van de eerste sneuvelde in WOI) en kijk in het water van de Caterpillar (jawel, een bommenput). Niet echt om vrolijk bij te worden, maar dat verandert wanneer de ‘Boomerang’ van Bellewaerde boven de bomen opduikt. Het pretpark is een doos vol prachtige herinneringen. Zo kotste ik er tijdens een schoolreis ooit het piratenschip onder en werd ik na vandalisme in het vogelpark – de parkieten vliegen nu vrij in het Zoniënwoud rond – op de bus naar huis gezet. Ik krijg bij de gedachte de tranen in mijn ogen. Waar is de tijd dat ik op de keverbaan in het onderbroekje van mijn buurmeisje zat? En waarom dumpte ze me voor Joris De Keyser, de zoon van de beenhouwer? Die twee hebben nu een bloeiend vleesbedrijf in Knesselare, terwijl ik mijn voeten in de vernieling loop voor een artikel in de Ché. Het leven kan onrechtvaardig zijn. Toch heb ik diezelfde dag nog mazzel. In Zonnebeke stuit ik opnieuw op een sympathiek landbouwersgezin. Heidi en Lode Vantomme uit het Lotegat geven me een bed en een fantastisch ontbijt. Wat zijn die Westfluten toch gastvrij. Geen wonder dat de toeristische sector hier niet van de grond komt. Je moet gek zijn om hier een hotelkamer te boeken. Ze leggen je toch overal gratis te slapen.

Stokstijf en met twee joekels van blaren op mijn tenen start ik mijn derde wandeldag. De GR128 loopt langs een oude spoorwegbedding die ooit Ieper en Roeselare verbond. Opnieuw waan ik me in een museum van de Eerste wereldoorlog. Ik stap voorbij een oude bunker en sta plots oog in oog met het meest imposante litteken uit de Eerste Wereldoorlog: het Tyne Cot. Op deze grootste Britse begraafplaats ter wereld rusten 11.871 soldaten. De witte zerkjes staan netjes gerangschikt voor de halfcirkelvormige muur van The Missing Memorial – een wand met de namen van 35.000 vermiste soldaten. De meeste slachtoffers vielen in de Slag om Passendale, één van de bloedigste veldslagen uit WO I. Onderaan de muur der vermisten, heeft iemand een brief achtergelaten.

Mijn naam is Henry John Martin, geboren in Islington op 14/10/1880. Ik werd gemobiliseerd in augustus 1914 en vocht achtereenvolgens in St. Ghislain, Bergen en de Marne. Op 17 april 1915 veroverde ik samen met mijn makkers Hill 60. Ik overleefde de Tweede Slag om Ieper en geraakte op 22 juli 1916 gewond in de Slag aan de Somme. Ik verbleef 14 maanden in een hospitaal, keerde terug naar het front in Passendale en werd op 27 november 1917 in duizend stukjes opgeblazen. Ik heb geen graf. Enkel mijn naam staat op deze muur. Ik deed mijn best.

Schrijnend, vooral omdat zijn strijd nutteloos was. De Slag om Passendale was een ware catastrofe. Een te verwaarlozen terreinwinst van 8 km kostte het leven aan 500.000 soldaten. Bovendien sloegen de Duitsers in de lente van 1918 keihard terug. De geallieerden werden teruggedreven en tijdens de Slag van de Kemmelberg werd de frontlijn bijna doorbroken. Gelukkig kregen de geallieerden hulp van de Amerikanen of we zaten nog steeds Bratwurst en Kartoffeln  te eten. In november 1918 geraakten de Duitse reserves uitgeput en gooiden ze de handdoek in de ring. Het Tyne Cot is het laatste oorlogslitteken op mijn pad. Stilletjes verdwijnt de West-Vlaamse heuvelzone onder mijn voeten. Ik wandel via de Moorseelsesteenweg tot aan de ingang van het Sterrebos. Honderd meter verder stop ik onder een berk om naar een groene specht te kijken. Vanuit het niks duikt hij plots voor me op. Woedend kijkt Boris me aan. Mijn adem stokt, hij komt steeds dichter. Ik stap achteruit, struikel en val op mijn rug. Waar is mijn X-marker? Ergens onderaan mijn rugzak. Waardeloos, net als mijn zakmes dat zich nog in de verpakking bevindt. Plots zit hij bovenop me. Ik ruik zijn adem en durf niet meer te kijken. Er druppelt iets op mijn voorhoofd. “Je moet geen schrik hebben, hij gaat niks doen,” hoor ik plots. Ik open mijn ogen en zie vier reusachtige witte snijtanden. Een slijmspoor daalt als een spinnenrag over mijn voorhoofd neer. “Kom Boris, laat mijnheer eens gerust,” zegt een vriendelijke vrouwenstem.

“Sorry hoor, ik neem hem altijd mee als ik ga joggen. Dan word ik tenminste niet lastig gevallen. “ Ik kan nog steeds geen woord uitbrengen. “Wat als jij hier niet was geweest?” stamel ik na een tijdje.

“Hij zou niks gedaan hebben,” zegt ze nogmaals.

Ik kijk naar Boris, een volbloed dobermann. Een minuut geleden zat hij nog in mijn gezicht te hijgen. Eén hap verwijderd van zijn favoriet gerecht: hersenen met kalfswangetjes. De rillingen lopen over mijn rug. Ik weet het zeker. Zonder het meisje was ik nu dood. Met een bonzend hart stap ik het Sterrebos uit. Na een tijdje vind ik samen met mijn I-pod ook de rust terug. Nog even kijk ik achterom. De Grote Oorlog en het steile Heuvelland liggen achter me. Vanaf nu kan het alleen maar beter gaan. Maar ergens weet ik dat ik het helemaal mis heb.

Tekst: Jeroen Denaeghel.