Gilbert Duclos-Lassalle – zuiderse held van Le Nord.
Ze zijn niet dik gezaaid, mediterrane renners die graag in het koude noorden komen fietsen. Maar toen was er die klimgeit uit de Pyreneeën die ook van de bonkige kasseien hield. Gilbert Duclos-Lassalle droomde van een overwinning in Parijs-Roubaix. Een koersleven lang moest hij er op wachten, maar op de drempel van zijn pensioen was het zelfs twee keer prijs.

Er hangt een dikke mist boven Burgos, een dorpje net buiten de Zuid-Franse stad Pau. De besneeuwde Pyreneeëntoppen die hier als een gekarteld mes boven de horizon uitsteken, zijn niet te zien. Door het raam van onze auto kunnen we amper de volgende bocht ontwaren. Langs zwiepende ruitenwissers turen we naar huisnummer 360 van de chemin Guitte. Een kwartier draaien we rondjes, tot we plots de naam Duclos-Lassalle boven een bushalte zien prijken. Aan de overkant van de straat draait een poort open. Een auto rijdt buiten. Het raamt zakt in het deurportier. ‘Il vous attend,’ zegt een vrouw.

In de deuropening wacht hij ons op: Gilbert Duclos-Lassalle, de oudste winnaar van Parijs-Roubaix. Ondanks zijn 64 lentes staat er een atleet voor ons: groot, gespierd, blinkende zwarte haren.  “Bienvenue dans le sud, mes amies Belges,” lacht hij. Hij neemt ons mee naar binnen en schenkt ons een Grimbergen uit. “Jaja, we kennen jullie bier. En jullie koersen. De Ronde Van Vlaanderen, natuurlijk. Maar ook Het Volk vond ik een prachtkoers. Ik werd er ooit tweede na Jan Raas. De Ardense klassiekers lagen me ook. Ik was er bij in de epische Doyenne van 1980. Toen Bernard Hinault in Bastogne zijn regenjas uittrok en zei: ‘Salut en de kost!’ Honderd kilometer in een sneeuwstorm, op zijn eentje. ‘Hij is zot geworden, straks zien we hem langs de weg liggen,’ zeiden we tegen elkaar. Maar mon copain Bernard won wel met tien minuten voorsprong. Slechts 21 renners reden de koers uit, ik werd toen elfde. Ik heb vaak gevloekt over dat klimaat in Le Nord, maar nu is het bij jullie verdomme beter weer dan hier.”

Ik toon hem ons magazine. Hij bladert erin en stopt bij een foto van Eddy Merckx. “Eddy…” zucht hij tussen zijn tanden. “Dat was nog eens een persoonlijkheid. Mijn carrière startte in het jaar dat hij stopte. Ik weet nog dat ik in de koers opzij schoof om hem voorbij te laten. Jean-Pierre Danguillaume, mijn kopman, maakte zich kwaad op me: ‘Draagt die gast dezelfde maillot als jou, misschien? Je mag respect hebben voor iemand, maar het is wel de bedoeling dat ze ook respect voor jou krijgen.’ Maar Merckx was mijn idool. Mijn eerste koersfiets verfde ik in de rood-witte Faema-kleuren. Ook naar Luis Ocana keek ik op. Veel meer dan naar Raymond Poulidor. Voor veel Fransen is hij een legende, maar die status verwierf hij door de media. Ze schilderden hem af als een de bescheiden boerenzoon die door iedereen geliefd was, maar in werkelijkheid was hij een egoïst die in het peloton weinig vrienden had. Ik herinner me nog een criterium in de Auvergne, de inkomsten vielen tegen en de organisator kon niet alle startgelden betalen. Bernard Thevenet stelde voor dat de renners hun prijs zouden halveren. ‘Maar niet voor de jonge renners en knechten die hier aan een minimumcontract rijden, die kunnen met dat geld amper hun benzine en hun hotel betalen,’ zei hij erbij. Alle toppers waren akkoord, behalve Poulidor: ‘Als wij aan de helft van de prijs moeten rijden, dan zij ook.’ Hij zou een frank in twee gebeten hebben. De mensen vragen zich af waarom Poulidor zo weinig koersen won, maar mij verwondert dat niet. In die tijd moest je in de koers al eens de chequeboek bovenhalen, hé… Jacques Anquetil heeft mooi van zijn krenterigheid geprofiteerd.”

Horror boven de Loire

Niks wees erop dat de kleine Duclos-Lassalle renner zou worden. In een arbeidersgezin van vijf kinderen, was er weinig ruimte voor sport en vertier. Zijn ouders wilden dat hun jongste een stiel leerde. “Ik hield ervan om auto’s uit elkaar te halen, dus studeerde ik automechanica,” zegt hij. “Op mijn zestiende werkte ik in een garage in Pau. Een klant was president van een fietsclub. Hij vroeg me of ik eens geen koers wou rijden. Dat was ongebruikelijk, want in deze streek telde maar één sport: rugby. Ook ik speelde het, maar voor de lol wou ik wel eens iets anders proberen. Tot mijn verbazing eindigde ik in de top-10. Het jaar erop won ik mijn eerste koers en ik was vertrokken. Jaar na jaar werd ik beter. Bij de amateurs reed ik alles aan flarden. En na mijn legerdienst kon ik een profcontract tekenen.”

Zijn eerste team had de mooiste truitjes van het peloton: Peugeot. De dambordshirts hadden net met Bernard Thevenet de Tour gewonnen en waren een wereldploeg. “Het enige probleem was dat ze niet graag in het noorden gingen fietsen. Eens de Loire over, werden ze al ongemakkelijk. En hoe dichter ze bij de Belgische grens kwamen, hoe groter de horrorverhalen over jullie koersen werden. Ik herinner me nog de avond voor mijn eerste Roubaix in 1978. Ik had nog nooit op kasseien gereden. Jean-Pierre Danguillaume kwam naast me zitten. ‘Vergeet de Tour de France en al die pseudoklassiekers, er is maar één wedstrijd die écht telt: Parijs-Roubaix. C’est le plus grande course du monde.’ Het wordt een slagveld morgen, meer dan de helft finisht niet. En als je in Roubaix niet op tijd aankomt, gaat de poort van de Vélodrome toe. Dan kan je je ergens in een beek wassen.’ Met grote ogen keek ik hem aan. Halverwege koers was Jean-Pierre echter uitgeteld voor de overwinning. ‘Kom, we stappen af,’ zei hij. Maar ik weigerde. Het was de grootste koers, dus zou ik hem ook uitrijden. Maar hoe dichter ik bij de finish kwam, hoe zenuwachtiger ik werd: ‘Gaat de piste nog open zijn?’ Toen ik in Roubaix over de meet kwam, vroeg ik niet op welke plaats (red; Duclos-Lassalle werd 28e) ik was geëindigd. Wat telde was dat de poort van de Vélodrome nog openstond. Die avond klopte Jean-Pierre me op mijn schouder. ‘Vanaf nu ben je een grote renner,’ zei hij.“

Gibus, het koosnaampje waarmee de fans hem aanspreken, bleek meteen een kasseispecialist te zijn. “Ik was instant verliefd op les pavés. In mijn tijd waren er nog geen dranghekkens en daar ben ik blij om. Zo’n strook oprijden en die mensenzee die voor je opengaat, dat is grandioos! De grootste kick die je als renner kan meemaken.”  De doorbraak komt er in 1980. In zijn derde deelname verbaast hij vriend en vijand door Roger De Vlaeminck uit het wiel te rijden en tweede te worden na de ongenaakbare Francesco Moser. Ook in 1983 werd hij tweede, na Hennie Kuiper. “We hebben toen in de achtervolging teveel naar Francesco Moser gekeken. Als topfavoriet dachten we dat hij dat gat wel ging toerijden, maar dat gebeurde niet.” Uiteindelijk klopte Duclos-Lassalle de Italiaan en zijn medevluchters – Marc Madiot en Ronan De Meyer, jawel, die van het tv-programma Allez Allez Zimbabwe – in de sprint. “Ik bleef de ereplaatsen opstapelen, maar winnen lukte me nooit. Mocht ik nooit in Roubaix gewonnen hebben, was dit de grootste mislukking uit mijn leven geweest. Gelukkig lukte het na 13 keer uiteindelijk wel.”

De deur van het geluk beukte Duclos zelf in. In het bos van Wallers ging hij al eens aan de boom schudden en ontsnapte met een handvol renners. In Cysoing-Bourghelles, op een kasseistrook die nu zijn naam draagt, ging Gibus op zelfmoordmissie. Met nog meer dan 60 km te gaan en met de Panasonic-brigade die de achtervolging organiseerde, liet hij zijn medevluchters Jean-Paul Van Poppel en Rik Van Slycke achter. Duclos-Lassalle nam snel anderhalve minuut op de favorieten, maar toen vond Olaf Ludwig het welletjes. Hij ging achter Duclos-Lassalle aan en knabbelde stelselmatig aan diens voorsprong. In Hem zat de Panasonic-renner de Fransman op de hielen. “Ik had maar tien seconden voorsprong meer, hij zag me gewoon voor hem uitrijden” zegt Gilbert. “Ik keek om en zag Walter Planckaert vanuit de volgwagen als een gek naar hem brullen. Het werd link, maar ik wist dat er nog een stuk vals plat aankwam en had wat reserve gehouden. Toen ik daar de gashendel volledig opdraaide, zag ik de Duitser kraken. Die editie won ik met panache, dat was ook mijn handelsmerk. De mensen dachten dat ik niks anders kon. Nooit had iemand het over mijn tactisch inzicht. Dat heb ik het jaar nadien toch eventjes rechtgezet.”

 

Het verdriet van Ballerini.

De Parijs-Roubaix van ’93 was één van de spectaculairste edities ooit. Al van bij de eerste kasseistroken werd er gekoerst en ontstond er een ruime kopgroep met daarin kleppers als Johan Museeuw, Edwig Van Hooydonck, André Tchmill, Franco Ballerini en Gilbert Duclos-Lassalle. “Het zag er niet goed uit voor me,” zegt Duclos. “Net voor het bos, in Troisvilles, was ik gevallen en had ik een lekke band gehad. Toen ik na een lange achtervolging bij de kopgroep kwam, sprong de dominantie van de mannen van Patrick Lefevere in het oog. Met vier waren ze: Wilfried Peeters, Mario Cipollini, Johan Museeuw en Franco Ballerini. Ik besloot om vooral die laatste in het oog te houden. Ballerini was 6e in de Ronde Van Vlaanderen geworden en verkeerde in topvorm. Maar ik wist ook dat hij gevangen zat in de ploegtactiek. Op de piste zou hij altijd de sprint voor Johan Museeuw moeten aantrekken. Als hij wou winnen, moest hij demarreren. Dus nestelde ik me in het wiel van de Italiaan.”

Een goede gok, want in Mons-en-Pévèle ranselde Franco Ballerini de kopgroep uit elkaar. Met een rotvaart trok hij op zoek naar de ontsnapte Herman Frison en Adri Vanderpoel. De enige die zijn wiel kon houden was, good old Duclos-Lassalle, toen al 39. Op YouTube kan je het moment herbeleven wanneer de twee Frison en Vanderpoel voorbijsnellen. Het lijkt of de Belg en de Nederlander stilstaan. “Inderdaad, alsof wij met een Ferrari reden en zij met een deux chevaux,” lacht Gilbert. ‘Hoe die ons toen voorbij reden, is het strafste wat ik ooit in mijn carrière gezien heb,’ zou Frison later vertellen.

Maar de snelheid waarmee Ballerini op de kasseien doorstoomde was omgekeerd evenredig met zijn koersverstand. De Italiaan trok dertig kilometer kop zonder één keer om te kijken. Als een sluwe vos liet Duclos-Lassalle zich in het zog van Ballerini meeglijden. Of kon hij niet overnemen? “Natuurlijk, wel. Maar hij was sneller dan mij. Mijn enige kans om hem te kloppen, was hem al het werk te laten doen. En dat deed hij, gratis en voor niks.” Duclos gniffelt. “Man, ik geloofde mijn ogen niet. Hij bleef maar als een derny voor me uitrijden. Zelfs op de kasseistroken. Normaal dwing je daar je tegenstander de kop op, maar hij deed net het omgekeerde. In een fauteuil bracht hij me naar Roubaix.”

Hoe uitgekookt Duclos-Lassalle was, bewees hij in de slotkilometers. Toen Ballerini hem in de straten van Roubaix vroeg om toch één keer over te nemen, bedankte hij vriendelijk. “Op dat moment moet je pokeren. Ik wou niet meer uit zijn wiel komen. We hadden een minuut voorsprong, wel ik zou surplacen tot de rest op 10 seconden kwam. Zo lang hoefde ik niet te wachten, Franco reed netjes voor me de piste op. Dat ik hem hiertoe dwong, was een mentale dreun voor hem. Op dat moment wist ik dat ik psychologisch in het voordeel was. De zelfzekerheid in zijn ogen die ik de hele tijd had gezien, was verdwenen.”

Toen de twee de piste van Roubaix opreden, waren de Fransen het delirium nabij. ‘Duclos! Duclos! Duclos!’ galmde het door duizenden kelen. In de laatste bocht speelde Duclos-Lassalle zijn ultieme troefkaart uit. “Mijn ervaring als pistier,” lacht Gibus. “Ik heb hem verrast door achter zijn rug naar boven te klimmen en dan als een adelaar naar beneden te duiken.” Gilbert nam enkele meters voorsprong op Ballerini, maar die vond nog de kracht om in zijn wiel te kruipen. Uiteindelijk kwam hij in de laatste meters langszij. Duclos-Lassalle gooide met een ultieme jump nog zijn wiel voor hem uit, maar het was Ballerini die zijn armen in de lucht stak. Plots werd het muisstil in de Vélodrome. “Maar ik twijfelde,” zegt Gilbert. “Op mijn gemak reed ik naar mijn verzorger. ‘Als ik verlies is het met weinig, als ik win ook,” zei ik.” Drie lange minuten bleef een dolgelukkige Ballerini ererondjes fietsen. Kushandjes gooiend naar de ontgoochelde Franse supporters. Tot er plots witte letters op het gitzwarte uitslagbord verschenen. Vainqueur: Gilbert Duclos-Lassalle. “Ik herinner me dat moment nog levendig. ‘Mais c’est Duclos qui gagne!’ zei de speaker verbaasd. Het publiek werd gek en Ballerini zakte in elkaar. Op het podium was hij één hoopje ellende. Toen ik hem veertien dagen later terug zag in de Amstel Gold Race, zei hij: ‘Je hebt me geflikt zoals je alleen maar een beginneling kan flikken.’ Ik zeg: ‘Neen, je hebt gereden als een idioot. En ik weet ook waarom: je was er als de dood voor dat Museeuw zou terugkeren.’ Met grote ogen keek hij me aan: ‘Hoe wist jij dat?’ (lacht) “In zijn biografie heeft Ballerini me bedankt. ‘Duclos heeft me geleerd Parijs-Roubaix te winnen,’ schreef hij. ‘We waanden ons bij GB/MG toen onoverwinnelijk, maar werden geklopt door een oudje die ons een tactisch lesje leerde.’”

De vork van Gibus. 

De lepe Duclos-Lassalle had de concurrentie eigenlijk al voor de koers op achterstand gezet. De Fransman bezat immers een geheim wapen: de RockShox, een verende voorvork. “In het voorjaar van 1991 kwam Greg Lemond hiermee op de proppen. Hij had een vriend, een ingenieur, die iets had ontworpen om makkelijker over de kasseien te rijden. Ik hechte er weinig geloof aan, maar aangezien ik dol ben op mechaniek, mijn fiets stelde ik af als een F1-bolide, wou ik het wel eens proberen. Een paar weken voor Parijs-Roubaix logeerden we in een hotel in Le Nord. De kerel van RockShox was met zo’n fiets in de lobby aanwezig. ‘Kom we gaan even naar de parking,’ zei ik. Ik ben vier keer zo hard als ik kon op een borduur gereden; normaal rij je dan altijd lek, maar het wiel bleef intact. Uiteindelijk eindigde ik er zevende mee en was ik niet één keer plat gevallen. De volgende jaren was hij mijn beste vriend op de kasseien.” De vork van Gibus bleef niet onopgemerkt. In 1994, een jaar na Duclos’ laatste overwinning, liet Johan Museeuw ook een fiets met verende voorvork maken. De vrouwenfiets van Bianchi zorgde voor één van de meest beklijvende duels in de Hel: Johan Museeuw die kilometers op een handvol seconden van André Tchmill bleef hangen, maar uiteindelijk het hoofd moest buigen. Opvallend was dat de vrouwenfiets op de kasseien dichterbij kwam, maar op het asfalt steeds meer terrein verloor. Duclos-Lassalle grijnst: “De concurrentie zag iets over het hoofd. Ik regelde tijdens de koers de afstelling van de vering. Het dempen van schokken wordt bepaald door de verhouding olie/lucht in de voorvork. Dat kon ik vanop mijn stuurstang regelen. Op het asfalt zorgde ik ervoor dat de vering werd uitgeschakeld, een optie die je nu ook bij mountainbikes hebt. Maar Museeuw zijn constructeur stond zover nog niet. En het systeem van RockShox kon hij niet gebruiken, want daar had ik een exclusiviteitscontract mee.”

De twee kasseien van Gibus staan mooi op het dressoir. Maar Duclos-Lassalle wijst ons ook op de trofee ernaast. ‘Prestige Pernod’ staat er op een zilveren schaal geschreven. “Dat is een jaarlijkse bekroning van de beste Franse renner.” De Franse Kristallen Fiets kreeg Gibus in 1983 toen hij Bordeaux-Parijs won en tweede werd in de hel. “Ik won in mijn carrière ook Parijs-Nice. En ze reden toen ook de Col d’Eze en de Mont Faron omhoog. Ja, ik kon goed bergop fietsen. Da’s handig als de Soulor en de Aubisque op je trainingsparcours liggen. Maar een berggeit zoals Greg Lemond was ik niet. Ik was wel degene die zolang mogelijk in de cols bij Greg bleef. Bovendien profiteerde hij van m’n ervaring als klassiek renner om hem te beschermen, ik kon als geen ander frotteren in het peloton.” Volgens Jean-Marie Wampers deinsde de Fransman er ook in de cols niet voor terug om de trukendoos boven te halen. “Hij had een nogal bizarre klimtechniek. Hij fietste héél dicht tegen de supporters aan, stonden er geen langs de ene kant, dan zwiepte hij naar de andere kant. Hij fluisterde ‘poussez, poussez’ tegen de toeschouwers, maar ondertussen wuifde hij achter zijn rug ostentatief met zijn arm. Zo liet hij de koerscommissaris verstaan dat hij al die duwtjes niet wilde. Hij deed alsof, natuurlijk. Ondertussen bleef hij maar vezelen dat ze hem moesten duwen. Hij kon evengoed klimmen als ik, maar hij was wel tien minuten eerder boven.” Gilbert lacht met het verhaal. “Ja, dat kon wel eens gebeuren. Af en toe moet je wat inventief zijn in de koers. Toen was ik al fin de carrière. Door mijn ervaring en klimcapaciteiten was ik de buschauffeur, ik bepaalde het tempo van de grupetto. In 1991 kwam een zekere Bjarne Riis bij me klagen dat de bus te rap reed. Hij kon niet mee. Twee jaar later reed hij in de eerste vijf en mocht de bus naar huis. Voor het eerst in dertien Tourdeelnames kwam ik in een bergetappe buiten tijd aan. Ik ben nooit meer teruggekeerd. U begrijpt wel waarom, zeker?”

Het woord doping is gevallen en Gilbert houdt er een paar speciale theorieën op na.  “Armstrong had vrienden bij de UCI, dat kan niet anders. Ze hebben dopingstalen van hem in de vuilbak gekieperd. Daarom ben ik niet kwaad op hem: ze hebben hem gewoon groen licht gegeven.” Of: “Al die televisie-uitzendingen over doping hebben het dopingprobleem net in de hand gewerkt. Ineens lagen alle geheimen en technieken op straat. Zo hebben ze de jonge coureurs geleerd hoe ze zich moesten prepareren. ” Zelf beweert Gilbert Duclos-Lassalle zuiverder te zijn dan het helderste bergriviertje. “Ik heb nooit doping genomen. En toch won ik. Want dat excuus hoor je nu vaak bij jongeren: ‘Natuurlijk kan ik niet winnen, want de rest pakt en ik niet.’ Maar ze vergeten er wel bij te vertellen dat ze veel te weinig trainen. Matthieu Ladagnous, een renner van hier uit de streek, ziet zichzelf in staat om Parijs-Roubaix te winnen. Maar ik ben er zeker van dat hij nog nooit 8 uur aan een stuk op een fiets heeft gezeten. Tegenwoordig denken ze dat je met trainingsritjes van 3 à 4 uur rondkomt. Wel, vergeet het: na 200 kilometer is het au revoir.”

 

Honden en houtsnippen.

We gaan even naar buiten om in de tuin foto’s te nemen. “Ik ben al jaren gestopt met fietsen. Zij zijn mijn grote passie nu,” zegt Gilbert, wijzend naar een hondenhok met daarin twee Ierse setters. “Ik jaag ermee op de houtsnip. Dat is de meest mythische en speciale vogel die er bestaat. De heilige graal voor jagers. Ze zijn enorm schuw en moeilijk te spotten. De vogel ziet evengoed voor als achter hem én hij kan zijn lichaamsgeur neutraliseren. En omdat hij zigzaggend vliegt, is hij door jagers zeer moeilijk te raken. Daarom steken ze zijn staartpluimen als trofee op hun jagershoed. En ze vliegen ook niet bij bosjes rond. Ik zeg altijd: als je een houtsnip wil doden, moet je gemiddeld 25 kilometer stappen met de honden. Die hebben een belletje rond hun nek. Ze gaan op zoek in het lage struikgewas van het bos, waar de houtsnip zich schuilhoudt. Als ik de bel niet meer hoor, wil dat zeggen dat mijn hond er één gevonden heeft. Dan zit hij vanop een paar meter die onbeweeglijk aan te staren. Tot ik er met mijn tweeloop aankom. Dan vliegt de houtsnip op en knal ik hem af.” Mijn ornithologisch hart krimpt in elkaar. De houtsnip is een beschermde soort, in België is de jacht erop verboden. Ondanks het protest van milieuorganisaties blijven de Fransen er echter op jagen. “Of les ecologists niet moeilijk doen?” vraag ik hem. “Ja, maar wij zijn struiser,” grijnst hij.

Goed, de koers dan maar. Na zijn carrière was Duclos-Lassalle wieleranalist op de radio en koersdirecteur van Parijs-Nice. Dat nog veel renners zijn ervaring zouden kunnen gebruiken, lacht hij weg. “De tijden zijn veranderd, jongen. Wij moeten eerst een grote koers winnen voor we goed betaald werden. Vandaag betaalt men grote salarissen aan jonge renners waarvan men dénkt dat ze koersen gaan winnen. Wij moesten eerst een grote koers winnen vooraleer we dik betaald werden, maar vandaag krijg je al een vet contract als men dénkt dat je gaat winnen. Nacer Bouhanni is wellicht de best betaalde renner in Frankrijk, maar véél hebben we er nog niet van gezien. Wat me nog het meest stoort is dat de huidige renners de roots van hun sport niet meer kennen. Ik kende mijn pappenheimers: Merckx, Anquetil, Ocana – de jeugd niet. Mijn oudste kleinzoon is elf jaar. In de klas zei de onderwijzer tegen hem: ‘Jouw grootvader, Gilbert, was een goeie coureur.’ De kleine schudde met zijn hoofd. ‘Neen, je vergist je. Mijn andere opa, René, dàt is pas een goed renner.’ Ik fiets al lang niet meer, maar mijn zoons schoonvader, de andere opa dus, rijdt nog bij de wielertoeristen. Dat maakt van hem dus dé coureur van de familie, niet ik. (lacht) Ik sprak er mijn zoon over aan. ‘We spreken thuis eigenlijk niet zoveel over het wielrennen,’ zei hij. Zo gaat dat vandaag: ik ben voorzitter van een jeugdclub maar ik durf wedden dat de meerderheid niet weet dat ik twee keer Parijs-Roubaix heb gewonnen. De mentaliteit is hard veranderd: ik zou nooit hebben verdragen dat niet alle ploegmaats op hetzelfde moment aan tafel zaten. Nu zit de helft tijdens het diner op zijn kamer met zijn gsm bezig. Een wielerteam is een familie, en die horen samen te eten. Cavalier seuls daarvan moesten we bij Peugeot niet weten. We hadden ooit een Zuid-Afrikaan in de ploeg: Alan Van Heerden. Goede sprinter, maar bij ons moest hij in dienst rijden van Jacques Esclassan. Ik herinner me een treintje in de GP Peymeinade. ‘Ik heb slechte benen, ik kan de sprint niet aantrekken vandaag,’ zei Van Heerden op 1 kilometer van de finish. Maar wie stoof ons op 200 meter van de meet voorbij? Jawel, Van Heerden was verrezen. Escasslan heeft hem toen in volle sprint op zijn gezicht geslagen. ’s Avonds mocht hij van ploegleider Maurice De Muer zijn boeltje pakken. Zijn carrière zat erop. Ook Robert Millar reed bij ons. Onze echtgenotes waren vriendinnen. Hij was getrouwd met de zus van Jérôme Simon, één van onze renners. Toen ik hoorde dat hij zich tot vrouw getransformeerd had, viel ik van mijn stoel. Hij droeg wel graag lang haar, maar dat was toen de mode. Wel een speciale vogel. Zijn eetgewoontes bezorgden ons stenen kloten. Als wij groenten kregen, wilde hij pasta. Stond er pasta op het menu, dan wou hij groenten. Om gek van te worden.”

Echtgenoot Maïté heeft net de kleinzoon afgehaald. “Dat is Gabriël, de zoon van onze dochter Magali. Ze is getrouwd met een voormalig profrenner Maryan Hary, hij reed nog samen met mijn zoon, Hervé, bij Cofidis,” zegt ze fier. Gilbert kijkt het ventje liefdevol aan. “Of ik wil of mijn kleinzonen ook fietsen? Pff, c’est compliqué. Men zal hen altijd met mij vergelijken. Dat heeft Hervé zijn carrière gekost. Hij kon de druk niet aan. Als ik hem bij de start van Roubaix bezocht aan de bus, werden we bestormd door de Franse pers. En iedereen hem maar vragen stellen over zijn vader. Daarom heb ik zo’n immense bewondering voor Axel Merckx. Stel je dat eens voor, het kind van de beste renner ooit zijn? En die rijdt dan nog ook een palmares bij elkaar waar veel renners willen voor tekenen: een rit in de Giro en de Dauphiné Liberé, Belgisch kampioen, Olympische medaille – ga er maar aanstaan.”

Roger, mon pote.

Maïté wijst naar een foto aan de muur. Samen met haar twee kinderen staat ze naast haar man op het podium van Parijs-Roubaix. “De kleine Hervé had de oren van mijn kop gezaagd om toch te gaan kijken. Hij was verdrietig dat hij zijn papa het jaar voordien niet op de piste had zien winnen. Ik zei: ‘Je weet toch dat de kans klein is, dat dit nog eens gaat gebeuren?’ En dan wint hij toch wel opnieuw, zeker? Ik weet dat ik toen half in paniek was. Door de drukte na de finish werden mijn kinderen haast vertrappeld.” Opperste geluk straalt de foto uit, maar toch wil Duclos-Lassalle niet gezegd hebben dat dit de mooiste overwinning uit zijn carrière was. Bovenaan mijn carrière staan de twee kasseien op gelijke hoogte: de ene heb ik behaald door mijn panache, de andere door mijn strategisch inzicht. Een mooiere bekroning kan je niet hebben. Ik heb maar van één ding spijt, dat ik nooit een etappe in de Tour gewonnen heb. Ik was er één keer heel dicht bij. De kassei-etappe naar Roubaix in 1981. Op de piste zou ik Daniel Willems geklopt hebben, maar op tien meter van de finish, schoot ik uit mijn voethaak. Ik heb toen bijna mijn stuurstang in twee geklopt. Het was een enorme ontgoocheling. Elf jaar heeft het geduurd vooraleer die bittere pil was doorgeslikt. Maar het was het wachten waard. Nooit zou ik één kassei willen inruilen voor een Touretappe.”

Nog één ding wil ik weten van mijn gast. Twee hebben er vier overwinningen, maar wie mag zich monsieur Paris-Roubaix noemen? Duclos-Lassalle aarzelt geen seconde. “De Vlaeminck. Roger flitste als een panter over de kasseien, Tom Boonen was de brute kracht. Roger is de enige renner die Parijs-Roubaix heeft gewonnen met gewone tubes. De zijne waren 21 mm breed, terwijl de rest met minstens 24 mm reed. Hierdoor had hij minder wrijving en spaarde hij wattage, maar anderzijds moest hij wel als een kat van de ene kassei naar de andere springen, anders reed hij lek. Hij kon als geen ander de putjes ontwijken, Tom en ik reden daar gewoon dwars door. Roger was een fenomeen en een fantastische kerel, telkens als hij me ziet, roept hij ‘mon pôte!’ Heb je zijn gsm-nummer? Kom, bel Roger.” Vervolgens speelt zich een scène uit In de Gloria af. Duclos-Lassalle die zo’n dertig keer ‘mon pote’ in de speaker van mijn Iphone brult en De Vlaeminck die minutenlang ‘C’est qui?’ antwoordt. Pas wanneer ik Roger uitleg dat de andere man aan de lijn twee keer Parijs-Roubaix won, valt zijn frank. “Ah, Duclos! Ca va, mon pote? Heb je het van Tafi gehoord?” Duclos-Lassalle verslikt zich bijna in zijn bier als hij hoort dat Tafi op zijn 52e Parijs-Roubaix wil rijden. “Wàt? Als hij in de eerste tien rijdt, sta ik volgend jaar ook aan de start. On fait une equipe des vieux, Roger.” Eens de telefoon neerligt, wordt Duclos ernstig: “Neen, dat wordt niks. Tafi mag nog elk jaar 20.000 kilometer fietsen, hij heeft de skills niet meer om in een peloton te kunnen rijden. Na vijftien jaar afwezigheid ben je dat onherroepelijk kwijt. Je moet kunnen drummen om geen wattages te verliezen. Daarom zijn oudere renners in een zenuwachtige koers zoals Roubaix in het voordeel: ze hebben de ervaring om zich goed te positioneren, jonge renners zijn als puppies die overal naartoe springen, ze verbruiken teveel energie. Tafi zal voordien een pak koersen moeten rijden om dit gevoel terug te krijgen, of hij wordt er nog voor het bos van Wallers uitgereden. En dat is ook maar te hopen. Stel je dat eens voor als renner: dat die ouwe voor je op de piste eindigt. Dan hang je toch meteen je fiets aan de haak?”

Tekst: Jeroen Denaeghel

Foto’s: Diego Franssens