De vergeten werelduurrecordhouder

Ferdinand Bracke.

Bij het uurrecord denken we altijd aan Eddy Merckx, maar vijf jaar eerder deed een andere Belg krak hetzelfde. Ferdinand Bracke, half Waal, half Vlaming, brak in 1967 het uurrecord van Jacques Anquetil en werd zo de eerste man op aarde die meer dan 48 kilometer per uur reed. “Had ik de laatste vijf minuten niet naar mij supporters gezwaaid, dan waren het nog een paar honderd meters meer geweest.”

Een blauwe maandag in juni. Mijn gps stuurt me naar Laneffe, een zeldzaam streepje groen in de grauwe Borinage.  “Parking B, Petit Pogio,” lees ik op een wegmarkering. Hier, aan de oevers van Les Lacs de l’Eau d’Heure, veroverde Philippe Gilbert gisteren zijn tweede driekleur.  Op een steenworp van de aankomst, in een keurig onderhouden wijk, woont Ferdinand Bracke (77). “Neen, ik ben niet gaan kijken naar het BK,” zegt de voormalige uurrecordhouder wanneer hij me begroet. “Ik kom niet zo graag meer buiten.”

Bracke ziet er een kwieke zestiger uit, maar zijn ogen verraden gelatenheid. Er hangt een zekere tristesse rond de witgrijze man. Hij spreekt zacht, zonder striemende woorden, alsof hij elk moment schrik heeft iemand te kwetsen. Galant leidt hij me naar de woonkamer waar een televisiescherm flikkert. Teletekstpagina 301 staat op. “De uitslagen van het Belgisch kampioenschap,” glundert hij. “Ik bestudeer dat graag op m’n gemak. Wat zeg je? Is teletekst in de Vlaanders afgeschaft? Oei, hopelijk doet de RTBF dat niet. Hoe ga ik anders op de hoogte blijven van de koers?”

Eén jaar oud was Ferdinand Bracke toen hij in 1940 met zijn ouders van het Oost-Vlaamse Hamme naar hartje Henegouwen verhuisde. Het noorden van het land kreunde onder de Duitse bezetting waardoor veel Vlamingen hun geluk in de Waalse steenkoolindustrie zochten. “Mijn vader kwam in de mijnen van Marcinelles terecht. Ook mijn twee oudere broers moesten de putten in. Ja, moésten, de Duitsers lieten hen geen keuze: óf de deportatie, óf hier steenkool hakken. Vanuit het venster van onze citéwoning keken we rechtstreeks op de terrils van het Bois du Cazier, de mijnsite waar in ’56 meer dan 200 mensen omkwamen… Ik heb gelukkig nooit in de mijn moeten werken. Wel in een fabriek, tot ik begon te koersen. Mijn ouders waren zot van wielrennen. Ze supporterden voor Pino Cerami, dé held van de Borinage. Ook mijn Franstalige vrouw komt uit een, weliswaar onbekende, koersfamilie. Zij is van deze streek en we zijn na ons huwelijk dan ook hier blijven wonen.”

76 jaar leeft hij al met zijn Franstalige vrouw Christine in Wallonië, maar toch spreekt hij nog vloeiend Nederlands. Af en toe een foutje met de lidwoorden, de lichaam en de palmares, maar z’n Waaslands accent is onmiskenbaar. “Omdat mijn moeder geen Frans kon, hebben we thuis altijd Vlaams geklapt. Gelukkig, want zo spreek ik de beide landstalen. En dat heeft me in mijn carrière geholpen. Af en toe moet ge eens klappen in de koers hé. (lacht)”  Ferdinand haalt een schoendoos boven en graait er een bruin vloeipapier uit. “Dit heb ik van de burgemeester van Hamme gekregen. Het is een oorkonde. Ook al was ik nog een baby toen ik er vertrok, toch ben ik ereburger van Hamme, net zoals die schrijver met zijn lang haar. Hoe heet die weer? Just, Brusselmans. Wist je dat ik zelfs een supportersclub had in Hamme?  Ach, ik ben altijd een kind van de streek gebleven.”

Bracke begon pas laat te koersen. Namelijk op zijn twintigste, na zijn legerdienst. Hij reed eerst als onafhankelijke in het peloton mee. Zijn doorbraak kwam er toen hij in 1962 een etappe in de Vredeskoers won.  “Als je als onafhankelijke een beroepsrenner klopte, werd daar nogal over gepraat. Mijnheer Marchant – ik zal de naam nooit vergeten – schreef toen in L’Equipe. Ik heb daar een Belg een straffe prestatie zien leveren. Vijftien kilometer lang reed hij 300 meter voor een jagend peloton uit. En ze kwamen geen meter dichter. Phe-no-me-nal! Ik had meteen een profcontract bij Peugeot.”

Zeven jaar zou Bracke in de ploeg van de dambordtruitjes rijden. De concurrentie was moordend. Met Tom Simpson, Roger Pingeon en Bernard Thévenet, had Peugeot toen één van de beste ploegen uit het peloton. Al gauw besefte Bracke dat hij zich moest specialiseren. “Het klassieke voorjaar was niks voor mij. Ik was te mager, had te weinig reserves om in die regen en koude het verschil te maken. Vanaf mei gingen de koersen me beter liggen. De Waalse pijl en Luik-Bastenaken-Luik, daar heb ik toch een paar mooie prijsjes gereden. Eén keer kon ik La Doyenne winnen, maar Merckx is me komen halen met Godefroot in zijn wiel. Die laatste heeft toen gewonnen. Ik kon goed bergop rijden, maar een sprinter was ik niet. Ik moest alléén binnen komen. En wie vaak alleen binnen komt, weet dat hij ook kan tijdrijden.”

“Tweeënveertig tijdritten heb ik gewonnen,” zegt Ferdinand, terwijl hij een dik plakboek op tafel openslaat. “Hier staat het allemaal in! Een délégué heeft al mijn apparences in de pers bewaard. En niet alleen de Belgische kranten, hé. Nee, uit de hele wereld. Alles wat er over mij werd gezegd, staat erin. En mijn palmares, natuurlijk.”

Etappe 17, Tour de France 1976, Fleurance – Auch (clm 38,7 km) lees ik helemaal onderaan. Op z’n 37e won Ferdinand nog een tijdrit in de Tour de France. Een verrassing, omdat dat jaar Freddy Maertens tegen de klok zowat onklopbaar was. “Hij had in die Tour al twee tijdritten gewonnen, maar die laatste had hij toch aan z’n rekker,” lacht Ferdinand. “Het was mijn laatste zege, maar wel een van mijn mooiste.” Ferdinand streelt met zijn wijsvinger over een foto van toen. Hij geniet. “We kregen die foto’s van Sport70. Ze stuurden ze naar ons toe op het einde van het seizoen. Vijftien seizoenen was ik prof. En zeggen dat mijn carrière bijna voorbij was voordat ze écht begonnen was.”

Er zou een foto van bestaan, gemaakt door Tonny Strouken. Ferdinand zit voorovergebogen op z’n fiets, hij gaat in coma en bijt tijdens zijn onderbewustzijn in zijn bovenarm. Het is 3 september 1966. In de Velodroom van Frankfurt heeft Ferdinand Bracke net de finale van het WK achtervolging verloren. “Ik kon eigenlijk niet verliezen. In de laatste rechte lijn had ik 25 meter voorsprong op Leandro Faggin. Maar toen ging het plots mis. Ik geraakte in ademsnood. Alsof er iemand me vastgreep en wilde wurgen, zo voelde ik me. Volledig in paniek gooide ik m’n lichaam rechtop om meer ademruimte te krijgen. Omdat ik met m’n handen bovenop het stuur over de finish reed, dacht men dat ik de koers had verkocht. Maar ik kon niet meer ademen. Bondsarts Marlier verkondigde in de pers dat ik beter kon stoppen met koersen. “Hij heeft stoflongen, wellicht door de asbest van de mijnen waarin hij heeft gewerkt.” Terwijl ik nooit een voet in een koolmijn had gezet. ‘Wat is me dat hier?’ vroegen ze zich bij Peugeot af. Dat was slechte reclame voor m’n carrière.  Gelukkig bleek er met mijn gezondheid niks aan de hand. Ik had enkel een bronchitis.”

Net als de huidige werelduurrecordhouder – Bradley Wiggins  – verdiende Ferdinand Bracke ook zijn sporen op de piste. “Ik rolde er per toeval in. Na mijn opgave in de Tour van ’64 moest er brood op de plank komen. ‘Waarom probeer je de piste eens niet?’ zei mijn verzorger. Mijn eerste wedstrijd was een flop, maar nadien werd ik steeds beter. Nog in datzelfde jaar werd ik in Parijs wereldkampioen achtervolging.”

Op de tribune in de velodroom van Parijs zat toen de legendarische Roger Rivière. De Franse renner had in z’n land het martelaarsstatuut bereikt door als Tourfavoriet in een ravijn te duiken en er verlamd terug uit te komen. Eigenlijk had Rivière dat vooral aan zichzelf te danken. De Fransman was zwaar verslaafd aan de pijnstiller palfium, wat z’n reactievermogen had aangetast. Op de dag dat hij zijn hand uitstak naar de gele trui, liep het mis. Tijdens de afdaling van de Col de Pejouret raakte Rivière een rotsblok en werd tien meter diep in de afgrond gekatapulteerd. Het bladerdek van de bomen redde z’n leven, maar niet z’n carrière: Rivière, de grote Franse wielerbelofte, zou de rest van zijn dagen in een rolstoel doorbrengen. In Ferdinand Bracke zag Rivière, die twee keer het uurrecord brak, zijn opvolger. “Het viel hem op hoe constant m’n tempo was. ‘Jij kan het uurrecord kloppen,’ zei hij. Dat duwtje in de rug had ik nodig, want ik twijfelde vaak over mezelf. Het is altijd in m’n hoofd blijven spelen en in 1967 ben ik ervoor gegaan.”

Bracke viel het uurrecord van Jacques Anquetil aan op de Olympische piste van Rome. En de keuze voor die velodroom was bewust. “In België zijn de pistes te kort. Amper 250 meter, dat is te veel draaien en keren. Oorspronkelijk zou ik in Milaan rijden, op de 400 meter lange Vigorello-piste. Maar toen ik de baan testte, lag die me niet zo. Ik vond de bochten te steil.” Hoe steiler de bochten, hoe groter de g-krachten op een renner. En die werden in het midden van de vorige eeuw vaak onderschat. Zo werd in Berlijn in 1949 de gevaarlijkste piste ooit gebouwd. Ze moest passen in een nauwe expo-ruimte en bleek bochten met een straal van amper 15 meter te bevatten. De totaalbelasting bedroeg in volle sprint 2,75 g. Een renner van 70 kg woog dus effectief 192 kg in de bocht. Nadat drie renners stierven omdat hun voorvork was afgebroken, werd de piste opgedoekt. Qua veiligheid hoefde Bracke in Rome niks te vrezen. Alleen twijfelde hij over de snelheid van de piste. Anno 1967 beweerden zowel de Milanezen als de Romeinen de snelste piste ter wereld te hebben. Jaren was er géén discussie: de Vigorello, gebouwd in 1934, wàs volgens alle kenners de snelste. Het geheim zat hem in de houtsoort: harde Siberische den dat zeer glad geschuurd werd. Maar in 1960 wilden de Romeinen beter doen. Voor de Olympische baan testte de beroemde pistebouwer Herbert Schurmann maar liefst 25 extraharde houtsoorten. Hij koos uiteindelijk voor Afzelia Doussie: een boomvariëteit uit Kameroen. Na een paar rondjes was Bracke ook overtuigd over de tropische ondergrond. “De piste bolde fantastisch. Ik leek erboven te zweven. Mijn fiets kwam dan weer uit Milaan. Hij werd gemaakt door Massi, amper 6,2 kg woog hij, heel licht voor die tijd. Ik weet nog dat ik de fiets hoorde kraken toen ik er mijn eerste rondjes mee reed. Gelukkig was mijn rijstijl anders dan Merckx. Die sleurde als een bezetene aan zijn stuur, terwijl ik amper bougeerde. Merckx had na zijn uurrecord brandwonden aan z’n poep door de wrijving. Ik niet.“

De ochtend van 30 oktober 1967 regende het pijpenstelen. “’Het zal voor vandaag niet zijn,’” dacht ik en ik ging rusten in een donkere kamer. Dat was mijn ritueel voor elke tijdrit: volledige platte rust in een stille ruimte, wég van de wereld. Muziek, daar kon ik niet tegen, mijn focus lag op de koers. Mijn kamergenoten wisten ook dat ze met mij niet moesten praten. Laat in de namiddag, toen piste opgedroogd was, zijn ze me komen halen.” Om vijf uur ging Ferdinand van start. Luid aangemoedigd door een paar honderden supporters en zijn entourage. “Ik had wel schrik toen ik eraan begon. De verhalen van de coureurs die het ooit probeerden, logen er niet om. ‘Nooit meer,’ zei een compleet uitgeputte Fausto Coppi, toen hij het record brak. Maar ik vloog die dag. Met een sprekend gemak reed ik mijn 53/15 rond, ik heb geen seconde afgezien. De journalist René Jacobs heeft mijn uurrecord gepland. Met een bel liet hij me telkens horen wanneer ik over de meet moest zijn. Als deze klinkt voor je aan de finishlijn bent, heb je een probleem, maar ik hoorde ze steeds verder achter me. In het begin nam ik voorsprong, maar halverwege bleef ik stabiel. De laatste vijf minuten, toen ik ver genoeg op het schema voorlag, zwaaide ik zelfs naar de toeschouwers. Dat heeft me zeker 300 meter extra gekost. Ach, ik was géén Kannibaal die het onderste uit de kan wou. Merckx heeft me dat ooit nog verweten: “Ferdinand, je bent veel te braaf.”

Na één uur fietsen op wielerbaan legde Ferdinand exact 48,093 km af.  Hij brak hiermee het uurrecord van Jacques Anquetil met exact 600 meter. Nog geen jaar later speelde hij z’n uurrecord alweer kwijt aan Ole Ritter. “Hola, dat is geen waar,” zegt Ferdinand. “Mijn record heeft 20 jaar standgehouden! Ik reed op zeeniveau, de anderen op 2500 meter hoogte in Mexico-stad, je kan dat niet vergelijken. Ik heb trouwens geprobeerd om het record van Ritter opnieuw te breken. Ook in Mexico, maar na 20 minuten moest ik naar lucht happen. Ik was niet aan de hoogte aangepast.” Ferdinand roert even in z’n koffie en grijnst. “Maar er was iets niet pluis in Mexico. Het is misschien beter dat ik dat niet vertel… Eén corrupte boel. Voor alles moest ik betalen. Als je wilde trainen op de piste, moest je je portefeuille boven halen. Anders was het stadion gesloten. De dag van mijn uurrecordpoging waren ze de wielerbaan aan het nat maken. Ik reed één rondje en lag op mijn bakkes. Ze hebben me bewust gesaboteerd. Ik betaalde hen te weinig. Er zijn daar vreemde dingen gebeurd. Ook met dopingcontroles en zo. Maar ik ga zwijgen, ik ben 77 en wil nu niet de wielersport zwart maken… Ik zeg enkel: voor mij gelden de uurrecords in Mexico niet. Niks tegen Eddy Merckx hoor, ik ben ervan overtuigd dat hij het uurrecord ook had gebroken op zeeniveau.”

Het respect van Bracke voor de allergrootste is groot. Twee keer won Ferdinand met Eddy Merckx de Trofeo Baracchi, een koppeltijdrit van 120 km. “Man, dat was afzien. Ik ben vaak in zijn wiel gestorven. Pas op, niet één keer heb ik naar hem geroepen dat hij vaart moest minderen. En ik deed evenveel kopwerk als hem. Want als hij alleen al het werk doet, kan hij ook niet winnen. Hij heeft ooit eens met Davide Boifava gereden. Die kwam niet uit zijn wiel. Man, hij was niet content hoor. Eigenlijk kon ik drie keer de Baracchi gewonnen hebben, maar samen met Theo Mertens lukte het net niet. Op 15 km van de aankomst geraakte hij ineens niet meer vooruit. Honderdtwintig kilometer tijdrijden, je mag dat niet onderschatten. Nu willen de renners dat niet meer doen, de Baracchi is dan ook afgeschaft. In mijn tijd had je nog de Manche-Ocean in Normandië. Dat was hét neusje van de zalm voor de rouleurs. Een individuele tijdrit van – hou je vast – 150 km! Bestaat ook niet meer. Ik ben daar ooit tweede geweest.”

Ferdinand is iemand die de herinneringen aan zijn carrière koestert. Er verschijnt een schoendoos met medailles op tafel. “Zeven gouden! Allemaal gewonnen op de piste.” Hij klapt een kleine aktentas open. Daar zitten zijn twee kroonjuwelen in: z’n wereldkampioenentrui achtervolging en de tenue waarmee hij z’n uurrecord brak. M’n mond valt open van verbazing: de broek en trui zijn aan elkaar genaaid. “Dat is mijn ‘body’ van het uurrecord,” lacht Ferdinand. “Het eerste wielerpak uit één stuk, met de tirette vanachter. Misschien goed voor de aerodynamique, maar niet voor m’n achterwerk. Dat zeemvel was niks waard. Ik heb ook m’n uurrecordfiets nog, hij staat gedemonteerd op zolder. Het was een topfiets, maar niet meer te vergelijken met het materiaal dat ze nu hebben. Of we daarom de nieuwe uurrecords niet au serieus kunnen nemen? Goh, zolang hun wielen maar normale afmetingen en spaken hebben. Moser met z’n volle wielen vond ik maar niks. Maar ik heb wel met plezier naar het uurrecord van Wiggins gekeken. Dat is dé ultieme tijdrijder voor mij. Hij valt nooit stil. Ik ben zot van zijn stijl. Cancellara is kracht, Wiggins is kunst: de positie, die coup de pédale, dat is zo mooi. Hij is gemaakt voor het uurrecord. Ik wist al in het begin van zijn carrière dat hij het op een dag ging breken. Kijk, daarom vind ik dat uurrecord zo speciaal. Je moet beter doen dan alle grote kampioenen die je voorgegaan zijn. Ik was ook wereldkampioen op de piste en won de Ronde van Spanje, maar toch springt het uurrecord er voor mij uit.”

Dat had misschien wel anders geweest indien Ferdinand Bracke de Tour de France had gewonnen. En het scheelde niet veel. In 1968 streed Bracke tot de laatste dag mee voor de eindzege. Iedereen heeft het altijd over de dramatische ontknoping tussen Jan Janssens en Herman Van Springel, maar eigenlijk had Ferdinand Bracke toen de beste kansen om de gele trui te winnen. In die legendarische slottijdrit moest hij een achterstand van 1min56 in 55 km goedmaken – voor een specialist is dat een eitje. “Iedereen dacht dat inderdaad, maar zelf wist ik dat 2 minuten veel was. Op het einde van de Tour zit iedereen op zijn tandvlees en kunnen ook de tijdrijders nog weinig het verschil maken. Zelfs een beroerde tijdrijder als Van Impe reed je in de slotweek niet meer op minuten. Herinner je je Cadel Evans in 2008 tijdens de slottijdrit? Die liep als specialist ook niet veel uit op Carlos Sastre. Neen, ik wist dat het niet makkelijk zou worden. Het was speelbaar, maar ook niet meer dan dat.”

Uiteindelijk werd het niks. Bracke verloor zelfs anderhalve minuut op Janssens en eindigde derde in de Tour. “Ik weet nog steeds niet wat er toen gebeurd is, naar mijn gevoel had ik een goede tijdrit gereden. (zucht) Nooit werd ik door Janssens geklopt in een tijdrit, behalve die dag.  Al heb ik toen niet de Ronde van Frankrijk verloren. Dat gebeurde in de cols. In de afdalingen. Bergop kreeg Janssens me niet los, alleen in de descentes. Drie minuten speelde ik zo kwijt, exact wat ik in de eindstand te kort kwam. Dat ik zo’n slechte daler was, kwam door m’n karakter. Ik was een bange coureur. Net als Thomas De Gendt durfde ik ook niet middenin het peloton te rijden. Ik wijt dat aan de late leeftijd dat ik renner werd. En dat ik niet in het zenuwachtige Vlaanderen koerste. Die kasseien en smalle, slingerende wegen, heb ik niet gekend. Hierdoor waren mijn stuurmanskunsten niet om naar huis over te schrijven. Ik was een beetje zoals Bahamontes, een keigoede klimmer, maar ook een slechte daler. We hadden beiden het nadeel dat men in de jaren ’60 weinig aankomsten bergop had. Nu zijn er meer skistations en kunnen de klimmers bergop wél het verschil maken.”

Die zege in een grote ronde kwam er gelukkig wel. In 1971 won Bracke de Ronde van Spanje, voor een andere Belg: Wilfried David. “Ik heb toen geprofiteerd van de rivaliteit Zoetemelk-Ocana. Ik was twee keer mee met een lange ontsnapping. Eén keer waar Zoetemelk niet bij was, een andere keer zonder Oncana. Ze verloren beiden op mij een handvol minuten en konden me niet meer bijbenen. Bergop kregen ze me niet los en in de afdaling had ik in ploegmaat Walter Godefroot de ideale gangmaker. In zijn zog durfde ik wel de cols af te vlammen. Hij heeft toen ten dienste van mij gereden. Een geluk dat hij bij Peugeot kwam. De Fransen zoals Pingeon en Thévenet reden niet voor mij.  Godefroot is een seigneur, een héél correcte man. Hij heeft het meest gedaan voor mijn carrière.  Had ik die altijd in mijn ploeg gehad, ik zou nogal wat koersen gewonnen hebben. Ik was – zoals ik al zei – te braaf. Walter jutte me af en toe op. Ik had dat nodig.”

Misschien zou Bracke ook meer gewonnen hebben indien hij af en toe eens aan de verboden snoepjes zat. In de jaren ’60 werd er in het peloton meer amfetamines geslikt dan XTC op een dagje Tomorrowland. Rond hem gebeurde vreemde dingen, maar Ferdinand wou de boel niet belazeren. De man wordt er zowaar emotioneel door. ‘Mijnheer, ik heb een zoon verloren. Ik zweer het op zijn hoofd, nooit heb ik doping genomen. Ik had er schrik van. Ik heb tot mijn veertigste gekoerst. Denk je dat dit lukt als je een apotheker bent? Ik had liever meer controles gehad. Ooit won ik een tijdrit in de Ronde van België nadat er twee voor mij gediskwalificeerd werden. Neen, ik noem geen namen (red; uit onderzoek blijkt het om Freddy Maertens én Jos Bruyère te gaan) Ik heb me altijd goed gesoigneerd en volgde een streng dieet. Nooit drink ik coca. Met cafeïne ben ik zeer zuinig. Eén tas koffie ’s morgens, niet meer want mijn système nerveux is van nature al à bloc. Ik ben een binnenvetter: kalm vanbuiten, maar superzenuwachtig vanbinnen. Nog steeds let ik nauwgezet op mijn voeding. M’n enige zonde is m’n glas rode wijn. Comme un Français. ’s Avonds, bij een stukje brie. Dat is m’n lang leven…”

Het leven heeft Ferdinand Bracke niet gespaard. Op 30 oktober 1997, dag op dag 30 jaar na zijn uurrecordzege, droeg hij zijn zoon Jean-François ten grave. “Mijn zoon is in een auto-ongeval omgekomen. Une fatalité. Hij slipte tegen een boom. ” De tranen wellen in zijn ogen op. “Het regende op zijn begrafenis, net als toen in Rome. De grootste triomf en tegenslag uit mijn leven op een en dezelfde dag. Het leven kan hard zijn.” Ferdinand zucht zich wat moed bij elkaar. ”Tien jaar is het al geleden, maar er gaat geen dag voorbij dat ik niet aan hem denk.” Jean-François is eigenlijk al bijna twintig jaar dood, maar dat schijnt Ferdinand niet te beseffen.  “Is het al zo lang geleden?” vraagt hij stilletjes. “Ik dacht nog maar tien. Ge ziet, het leven is na zijn dood blijven stilstaan. Ik zou alles weggeven – mijn medailles, mijn uurrecord, mijn huis – om hem terug te krijgen. Ze mogen me zelfs de koolmijnen insturen.” Hij stopt met praten en slikt z’n emoties weg.  We kijken elkaar aan zonder een woord te zeggen. De stilte wordt doorbroken door de slagen van de staande klok. “Er zijn dagen dat het beter gaat, maar dan zie je een film waar een kind sterft en komt alles terug naar boven. Of je kent iemand in je omgeving die hetzelfde meemaakt. Zoals onlangs, toen Antoine Demoitié stierf. Ik heb die ouders bezocht. ‘Ik weet wat jullie nu doorstaan,’ troostte ik, maar daar kopen ze natuurlijk niks mee. Elke keer ik over mijn zoon praat, krijg ik de tranen in m’n ogen. Je stelt je ook duizend vragen. Waarom hij? Waarom overkomt ons dat? We hebben toch niemand iets misdaan? Ik was gelovig, maar na die dag toch wat minder.” De klok slaat nog eens. Fernand zucht. “Ik heb dit nog nooit aan een journalist verteld, maar in Rome heb ik een belofte gemaakt. ‘Bon Dieu, als ik het uurrecord breek, geloof ik in u,’ zei ik net voor de start.  En die belofte ga ik houden. Ik zal in Hem blijven geloven tot op het einde van m’n dagen. Ook al ben ik kritisch voor z’n daden. Dat er mensen creveren van de honger, dat laat me niet koud. Ik vind dat iedereen op deze aardbol dezelfde kansen moet krijgen. Ik ben gevoelig en dat heeft zich ook in mijn carrière gereflecteerd. Ik gaf al eens een koers weg. Trop gentil, zoals de Waalse sportjournalist Theo Mathy schreef. Maar ik ben ook strijdlustig. Ook bij het verlies van m’n zoon. Ik wist, dit wordt vechten. Niet enkel om dit zelf te boven te komen, maar ook om m’n vrouw erdoor te helpen. Je hebt elkaar in zo’n momenten hard nodig. Voor het accident was ik vaak weg, maar sindsdien blijf ik vaker bij haar.”

Na zijn carrière was Bracke actief bij de wielerbond. Tweetalig en met ervaring op de piste én op de weg was hij de ideale bondscoach. “Nico Emonds, Dirk De Wolf, Johan Bruyneel, Eric Vanderaerden, Claude Criquielion, Marc Sergeant – ik heb ze allemaal onder m’n hoede gehad,” glundert Ferdinand. Eén keer nam hij een zijsprongetje naar het bedrijfsleven. Jean-Baptiste Claes had hem gerant van één van z’n JBC-winkels gemaakt. “Een nachtmerrie,” zegt Ferdinand. “Vijf keer hebben ze de zaak overvallen. Toen ze op een keer mijn vrouw een pistool tegen het hoofd gezet hebben, vond ik het welletjes.” Ferdinand ging terug aan de slag bij de wielerbond. Op verzoek van de Waalse vleugel bracht Ferdinand de jeugd pistekennis bij. “Tot m’n 75e heb ik dat gedaan. De nieuwe wielerpiste in Jemelles hebben ze naar mij genoemd.  Drie jaar geleden ben ik gestopt. Het werd tijd. Ik werkte graag met de gamins, maar de jeugd is niet hetzelfde meer… Ach, het is mooi geweest. Het wielrennen heeft me veel gegeven. Ik weet waar ik vandaan kom. Roger (red; De Vlaeminck) was ook van eenvoudige komaf. Daarom kan hij er niet tegen dat de jeugd niet wil afzien. Maar we leven in een andere tijd. Ik zeg altijd: ‘Het is nu veel moeilijker om coureur te worden dan vroeger.’ Het leven is te schoon geworden. Waarom zou je nog willen afzien? Neen, wie nu profrenner wil worden, moet tonnen karakter hebben. Ik wou beter doen dan m’n broers en vader die in de mijnen crepeerden. Maar jezelf uit de miserie koersen, dat is nu niet meer aan de orde.”

Eén iets wil ik nog van Ferdinand weten. In de hilarische film ‘Le vélo de Ghislain Lambert’ behaalt het hoofdpersonage z’n enig zege door de verplichtte nachtstop in de klassieker Parijs-Bordeaux te negeren. Dat verhaal zou geïnspireerd zijn op de intussen overleden Waalse renner Georges Van Coningsloo, een van Brackes beste vrienden. “Dat klopt inderdaad,” lacht Ferdinand. “Als de nacht valt stopt men normaal om andere kledij aan te doen en zich te verfrissen. Hij is gewoon doorgereden. Pas op, volgens het reglement mocht dat.  Er was enkel een stilzwijgend akkoord om dat niet te doen. Georges had nu het voordeel dat hij het eerst bij de derny’s kwam. Die bevonden zich twintig kilometer verder. Als je met een minuut voorsprong achter een derny kon kruipen, was je haast ongrijpbaar. Ach, Georges. Hij is ook al overleden. Hij heeft een hartaanval gehad op zijn fiets. Net als zijn zoon, die hij een paar jaar eerder moest afgeven. Ik was toen op die jongen zijn begrafenis. Nog niet beseffend dat ik een paar jaar later hetzelfde zou meemaken. Het leven kan rare wendingen nemen.”

Ferdinand neemt me nog even mee naar zijn garage. Naast de wijnfrigo staat een Colnago-fiets te blinken. Om de twee dagen fietst de 77-jarige nog op zijn rollen. “Ik hou alles bij in een schriftje. Zie, zondag, 40 minuten, 15 kilometer, resistance -1,+1,-2,-3. 200 watt. Ik blijf altijd onder tweehonderd watt. Ik kan beter, maar ik wil niet overdrijven. Buiten rij ik niet meer, het is te gevaarlijk geworden met al die auto’s. Nooit heb ik risico’s genomen en nu ook niet. Ge moet niet te zot doen in het leven.”